1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Bewijsvoering bij productaansprakelijkheid

Bewijsvoering bij productaansprakelijkheid

Veel producenten worden geconfronteerd met productaansprakelijkheidsclaims. Als een dergelijke zaak voor de rechter komt, is de verdeling van de bewijslast een belangrijke factor voor de uitkomst van de procedure.
Leestijd 
Auteur artikel Susanne Hermsen-Pfeiffer
Gepubliceerd 26 september 2019
Laatst gewijzigd 26 september 2019

Uitgangspunt

De bewijslastverdeling in het kader van productaansprakelijkheid komt qua uitgangspunt overeen met de gebruikelijke situatie: elke partij moet datgene wat voor haar het gunstigst is, uiteenzetten en bewijzen. De benadeelde partij moet eerst bewijzen aanleveren, waarna de producent zich moet verweren.

Voor een succesvolle claim moet de benadeelde partij dus in eerste instantie aantonen dat het volgens haar gebrekkige product op het moment dat het op de markt werd gebracht daadwerkelijk een gebrek vertoonde, en dat dit valt onder de verantwoordelijkheid van de producent. Bovendien moet de benadeelde partij aantonen dat zij in haar rechtspositie is geschaad en daardoor vermogensschade heeft geleden. Verder dient de benadeelde partij te bewijzen dat het gebrek aan het product c.q. het plichtsverzuim van de producent daarvan de oorzaak is.

Aangezien dit bewijs in de praktijk vaak niet eenvoudig te leveren is, komt de jurisprudentie de benadeelde partij in sommige gevallen tegemoet door een “Anscheinsbeweis” toe te laten. Dat keert weliswaar de bewijslast niet om, maar het dwingt de producent om tegenbewijs te leveren. Voorwaarde is echter dat in het betreffende geval überhaupt sprake is van een zodanig typisch feitenverloop dat de oorzaak van het gebrek in het productieproces ligt. In geval van productiefouten moet bovendien feitelijk uitgesloten zijn dat het desbetreffende gebrek pas is ontstaan nadat het product op de markt is gebracht, en derhalve is ontstaan buiten het bedrijf van de producent, bijvoorbeeld door opzettelijke of onopzettelijke handelingen van derden. Wanneer zich bij verschillende gebruikers van hetzelfde product tenminste vergelijkbare gevaren of schadegevallen hebben voorgedaan, kan naar alle waarschijnlijkheid ervan worden uitgegaan dat geen sprake is van een verandering achteraf, en derhalve van een “Anscheinsbeweis”.

Terwijl het in geval van constructie- en productiefouten voldoende is het causaliteitsbewijs (met andere woorden: het bewijs van een verband tussen de schade en het gebrek) te leveren, moet de benadeelde partij bij instructiefouten tevens aannemelijk maken c.q. bewijzen dat in geval van een objectief afdoende waarschuwing voor het desbetreffende gevaar van het product het ontstaan van de schade ook daadwerkelijk zou zijn voorkomen. Anders dan in de contractuele sfeer gaat de jurisprudentie hier niet zonder meer uit van een gedraging van de gebruiker conform de instructies. Indien echter duidelijk is gewezen op bepaalde gevaren, kan tenminste sprake zijn van een daadwerkelijk, door de producent te ontkrachten vermoeden dat deze aanwijzing ook is opgevolgd. Een praktische voorwaarde is echter dat een dergelijke effectieve waarschuwing technisch gezien op c.q. aan het product of in voldoende nabijheid daarvan kan worden aangebracht. In geval van een dergelijke waarschuwing dient uiteindelijk per individueel geval te worden beoordeeld of een vermoeden dienaangaande ten gunste van de benadeelde partij uitvalt of niet. Overeenkomstig de grondbeginselen van de jurisprudentie bestaat echter de mogelijkheid van omkering van de bewijslast.

Beginnend met het 'vogelpest'-vonnis, dat in feite de aanzet vormde voor productaansprakelijkheid, heeft de jurisprudentie de benadeelde partij vanwege het feit dat de zijde van de producent voor deze nauwelijks inzichtelijk is bovendien aanvankelijk alleen bij het aantonen van schuld, maar later ook op andere vlakken bepaalde faciliteiten geboden, met inbegrip van omkering van de bewijslast, die niet alleen jegens particulieren gelden, maar ook tussen ondernemers. Omdat bovendien niet alle typen gebreken c.q. verplichtingen hetzelfde worden behandeld, en soms ook nog van het tijdstip afhankelijke verschillen een rol spelen, is het bewijsrecht ten aanzien van productaansprakelijkheid op dit moment behoorlijk onoverzichtelijk.

Voorbeeld

In een vonnis van het Oberlandesgericht (gerechtshof) in Hamm als hof van appel uit 2018 ging het om productaansprakelijkheidsclaims in verband met de breuk van een dissel van een aanhanger voor langhout, die de eiser (eigenaar van een bosbouwbedrijf) had ingesteld tegen de gedaagde (producent). De eiser had de dissel naar eigen zeggen pas drie maanden na aanschaf aangebracht en slechts enkele malen op bospaden gebruikt, toen als gevolg van slecht uitgevoerde lasnaden de genoemde schade ontstond. De gedaagde had op de leveringsbon vermeld dat de dissel uitsluitend geschikt was voor 'normale, Centraal-Europese wegcondities'. In eerste aanleg werd vastgesteld dat sprake was van een gebrek waarvoor de producent van de aanhanger verantwoordelijk was. De vraag was echter, of dit gebrek de schade had veroorzaakt, met andere woorden of een causaal verband bestaat tussen de schade (defecte aanhanger) en de breuk van de dissel, of dat (ook) andere omstandigheden hiervoor verantwoordelijk waren (onjuist gebruik van de aanhanger).

Claims op grond van productaansprakelijkheid naar Duits recht vielen in het onderhavige geval af, omdat de aanhanger werd gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en niet was bestemd voor particulier gebruik. Zodoende was productaansprakelijkheid de enig mogelijke grond voor een claim. In haar vonnis ging het Oberlandesgericht bij de beoordeling van de claims tegen de producent vanwege een onrechtmatige daad uitvoerig in op de bewijslast.

Principe

Het Oberlandesgericht benadrukte dat het bewijs van de causaliteit tussen het gebrek aan het product c.q. het plichtsverzuim van de producent en het ontstaan van de schade ook in het kader van de productaansprakelijkheid in principe door de benadeelde partij (hier dus de eiser) dient te worden geleverd. Resterende twijfels komen ten laste van de eiser, die een stel- en bewijsplicht heeft. Verder had de eiser volgens de rechtbank geen recht op verlichting van de bewijslast, omdat een dergelijke verlichting in principe alleen in geval van schuld tot de mogelijkheden behoort.

Omkering van de bewijslast

De jurisprudentie staat bij wijze van uitzondering omkering van de bewijslast toe, indien de producent een voor hem geldende materieelrechtelijke verplichting tot documentatie van de controle op productiefouten niet is nagekomen. Dit leidt tot een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van de productiefout ten tijde van het op de markt brengen van het product en de hypothetische kenbaarheid daarvan bij onderzoek en analyse volgens de voorschriften. Het Oberlandesgericht in Hamm twijfelde in dit geval reeds aan de toepasselijkheid van deze jurisprudentie in gevallen als het onderhavige. De eiser zou hier in dit geval echter toch niets aan hebben, omdat de tekortkoming van de producent in dit geval niet werd betwist, maar het om de causaliteit tussen het gebrek en het ontstaan van de schade ging.

Anscheinsbeweis

In bepaalde gevallen kan de eiser bij de bewijsvoering baat hebben bij de beginselen van het “Anscheinsbeweis”. Daartoe moet sprake zijn van een typisch feitenverloop, waaruit op grond van algemene ervaring zonder meer de specifieke oorzaak van het opgetreden gevolg kan worden afgeleid. Er dient zo vaak sprake te zijn van de causaliteit van een bepaald feit voor een bepaald resultaat, dat het zeer waarschijnlijk is dat sprake is van een dergelijk geval. Bij de toepassing van het “Anscheinsbeweis” is in principe echter terughoudendheid geboden, omdat de oorzaak c.q. schuld niet concreet wordt vastgesteld. In dit geval was het Oberlandesgericht echter ook van mening dat geen sprake was van een typisch feitenverloop. Enerzijds omdat de belasting van de dissel voor een vermoeiingsbreuk volgens het betoog van de eiser niet was bereikt. Anderzijds omdat de dissel door het gebruik op bospaden niet conform de voorschriften was gebruikt. De eiser was er derhalve niet in geslaagd een “Anscheinsbeweis” te leveren.

Met haar vonnis bekrachtigde het Oberlandesgericht in Hamm de vaste jurisprudentie van de hoogste instanties met betrekking tot de bewijsvoering ten aanzien van de causaliteit als grondslag voor productaansprakelijkheid.