1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Bijzondere geschiktheid van een bestaande dijk in geval van dijkverbetering?

Bijzondere geschiktheid van een bestaande dijk in geval van dijkverbetering?

In het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 23 augustus 2011 (gepubliceerd op 9 september 2011, LJN: BS1076) heeft het hof als verwijzingsrechter geoordeeld over het al dan niet bijzonder geschikt zijn van een bestaande dijk in geval van onteigening ten behoeve van de verbetering van de dijk. Verder heeft het hof zich in dit arrest uitgelaten over de vraag in hoeverre het tot de taak van de verwijzingsrechter behoort om nieuwe stellingen in het verwijzingsgeding alsnog te onderzoeken.De Staa...
Leestijd 
Auteur artikel Hanna Zeilmaker
Gepubliceerd 13 september 2011
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 23 augustus 2011 (gepubliceerd op 9 september 2011, LJN: BS1076) heeft het hof als verwijzingsrechter geoordeeld over het al dan niet bijzonder geschikt zijn van een bestaande dijk in geval van onteigening ten behoeve van de verbetering van de dijk. Verder heeft het hof zich in dit arrest uitgelaten over de vraag in hoeverre het tot de taak van de verwijzingsrechter behoort om nieuwe stellingen in het verwijzingsgeding alsnog te onderzoeken.

De Staat heeft gronden onteigend op de oever van de Waal, waar de bestaande Waalbandijk is gelegen, en dit geschiedt ter verbetering van het dijkvak Millingse Bandijk en Duffeltdijk. De onteigende is van oordeel dat de onteigende gronden door de aanwezigheid van klei en zand in de bestaande dijk een bijzondere geschiktheid hebben voor het doel waarvoor de Staat over die grond wil beschikken.

Procedure in eerste aanleg
De rechtbankdeskundigen hebben dit standpunt verworpen. Zij stellen dat het werk waarvoor onteigend wordt, dijkverbetering is en niet de aanleg van een nieuwe dijk, en dat dankzij de aanwezigheid van de bestaande dijk weliswaar kan worden volstaan met een beperkt verbeteringswerk, maar dat dat geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een bijzondere geschiktheid. Het standpunt van de onteigende zou volgens hen het irreële gevolg hebben dat eigenaren van dijken en landwegen in geval van onteigening voor de verbetering daarvan een extra vergoeding zouden ontvangen wegens de bijzondere geschiktheid, waarbij eigenaren meer zouden ontvangen naarmate hun dijk respectievelijk weg beter is en dus met een beperktere verbetering kan worden volstaan, terwijl zij niets ontvangen als hun dijk respectievelijk weg zo goed op orde is dat in het geheel geen verbetering noodzakelijk is. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 20 april 2000 geoordeeld dat deze motivering haar juist voorkomt en dat zij deze als haar oordeel overneemt.

Tegen dit vonnis heeft de onteigende cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 januari 2001 (LJN:AB0242) onderstreept dat in het commerciële verkeer de prijs van een zaak die voor het verwezenlijken van een bepaald doel reeds een grotere geschiktheid heeft dan soortgelijke zaken, hoger pleegt te liggen dan de prijs van soortgelijke zaken, omdat met behulp van die zaak het doel met minder dan de gebruikelijke kosten kan worden bereikt. Bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende moet dus ook in dit geval rekening worden gehouden met de bijzondere geschiktheid die het onteigende heeft voor het doel waarvoor de Staat daarover wil beschikken, aldus de Hoge Raad. Daaraan doet niet af dat dit het irreële gevolg zou hebben dat eigenaren van dijken die aan de te stellen veiligheidseisen voldoen en dus niet verbeterd behoeven te worden, niets ontvangen. Bij deze tegenwerping wordt immers miskend dat er in dat geval geen ontneming van eigendom plaatsvindt en er derhalve ook geen reden bestaat om de eigenaar een vergoeding toe te kennen.

De Hoge Raad heeft het vonnis van de rechtbank dan ook vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem.

Gerechtshof Arnhem na verwijzing
Het Gerechtshof Arnhem heeft bij tussen arrest van 17 september 2002 voor de bepaling van de bijzondere geschiktheid van het onteigende – samengevat – de volgende uitgangspunten geformuleerd.
Het onteigende moet vergeleken worden met de gemiddelde omvang en inhoud van een bestaande dijk in het betreffende dijkringgebied. Indien de dijk van de onteigende vanwege de aanwezigheid van zand en klei met minder kosten dan de gemiddelde dijk geschikt kan worden gemaakt, heeft de dijk een bijzondere geschiktheid. De waarde van de bijzondere geschiktheid moet worden gesteld op het verschil tussen de gebruikelijke kosten voor dijkverbetering bij een gemiddelde dijk en de beperktere kosten bij de onderhavige dijk, waarbij de kosten voor opname en opslag van het gebruiksmateriaal en de afvoer van onbruikbaar puin en asbest moet worden meegerekend. Het per saldo overblijvende voordeel moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld.

De deskundigen zijn na onderzoek tot het oordeel gekomen dat het onteigende naar inhoud en omvang gemeten niet relevant afwijkt van andere dijkdelen in het vergelijkingsgebied en dat piping-problemen (doorsijpelproblemen) in het bijzonder kunnen voorkomen in het onteigende. Piping-problemen leiden tot een mindere geschiktheid. Per saldo concluderen deskundigen dat er geen aanleiding is aan het onteigende bijzondere geschiktheid toe te kennen in die zin dat de verbetering ter plaatse van het onteigende duidelijk met minder kosten kan worden gerealiseerd. Het hof geconcludeerd dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de versterkingsmaatregelen voor het onteigende relevant afwijken van de versterkingswerkzaamheden voor andere dijkpercelen in de omgeving. Naar het oordeel van het hof is aldus geen sprake van een bijzondere geschiktheid van het onteigende.

Mede naar aanleiding van het deskundigenrapport hebben partijen gediscussieerd over de waarde van de in de dijk aanwezige stenen. De onteigende heeft die stenen eerder in de procedure in verband gebracht met de waardering wegens de gestelde bijzondere geschiktheid van de dijk. In het verwijzingsgeding heeft de onteigende echter aangevoerd dat het een zelfstandige schadepost betreft met als grondslag meerwaarde wegens winbare bodembestanddelen. Het hof overweegt daaromtrent dat het partijen niet vrijstaat om na verwijzing stellingen aan te voeren die zij, gelet op het debat in eerste aanleg, reeds eerder hadden kunnen aanvoeren. In het geding na verwijzing gaat het de taak van het hof als verwijzingsrechter te buiten om die grondslag alsnog te onderzoeken.

De slotsom is dat het hof, net als de rechtbank, concludeert dat geen sprake is van een bijzondere geschiktheid van het onteigende. Aangezien het het hof niet vrijstaat de schadeloosstelling vast te stellen op een andere grondslag dan bijzondere geschiktheid, neem het hof de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling over.