1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. De eerste toepassing van het relativiteitsvereiste op grond van de Crisis- en herstelwet door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is een feit

De eerste toepassing van het relativiteitsvereiste op grond van de Crisis- en herstelwet door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is een feit

Op 19 januari is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een eerste uitspraak gedaan waarin het relativiteitsvereiste uit artikel 1.9 Crisis- en herstelwet (hierna: Chw)  is toegepast. Het betreft een belangrijk nieuw onderdeel van de bestuursrechtelijke toetsing. Een onderdeel dat waarschijnlijk zal blijven.Met de inwerkingtreding van de Chw op 31 maart 2010 is het relativiteitsvereiste van toepassing geworden op besluiten genoemd in afdeling 1 van hoofdstuk 1 van de Chw....
Leestijd 
Auteur artikel Dirkzwager
Gepubliceerd 01 februari 2011
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op 19 januari is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een eerste uitspraak gedaan waarin het relativiteitsvereiste uit artikel 1.9 Crisis- en herstelwet (hierna: Chw)  is toegepast. Het betreft een belangrijk nieuw onderdeel van de bestuursrechtelijke toetsing. Een onderdeel dat waarschijnlijk zal blijven.



Met de inwerkingtreding van de Chw op 31 maart 2010 is het relativiteitsvereiste van toepassing geworden op besluiten genoemd in afdeling 1 van hoofdstuk 1 van de Chw. Dit houdt in dat de rechter een besluit niet mag vernietigen wegens strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daar op beroept. De wetgever heeft willen vastleggen dat er een onlosmakelijk verband moet zijn tussen de beroepsgrond en de daadwerkelijke redenen voor het beroep. Waar het voorheen voor een belanghebbende mogelijk was een breed scala aan beroepsgronden aan te voeren om een persoonlijk doel te bereiken, is op basis van de Chw slechts een geslaagd beroep mogelijk indien de beroepsgrond is gebaseerd op een wettelijke regel die daadwerkelijk ten doel heeft de belanghebbende te beschermen. Het betreft hier met nadruk geen ontvankelijkheidsvereiste, maar een toetsingsgrond die door de rechter zal moeten worden gehanteerd.

Toetsing van een besluit met inachtneming van het relativiteitsvereiste is in ABRvS 19 januari 2011, LJN BP1352, ten eerste male aan de orde gekomen bij de Raad van State. Het betrof in deze zaak de vaststelling van een bestemmingsplan in de gemeente Brummen, waartegen door belanghebbenden beroep was ingesteld. Eén van de beroepsgronden van belanghebbenden richtte zich op een onderdeel van het bestemmingsplan met betrekking tot de bouw van woningen op een zekere afstand van een bedrijf voor chemische grondstoffen en producten. De gemeente had bij de vaststelling van het plan tegenstrijdige informatie verstrekt over de grootte van de milieucirkel van dat bedrijf. Het betrof hierbij een vereiste afstand van 250 meter dan wel 300 meter van het plangebied. Nu de afstand bij nadere meting circa 185 meter bleek te bedragen erkende de Afdeling dat het besluit op dat onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. Vervolgens wijst de Afdeling echter op de betekenis van artikel 1.9 Chw voor de beoordeling van deze beroepsgrond. De belanghebbenden in de procedure hadden als belang namelijk het beschermen van hun vrije uitzicht en woongenot tegen nieuwbouw in het gebied. De Afdeling oordeelt dat de in het geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op te richten woningen niet het doel heeft die belangen te beschermen die belanghebbenden hier aanvoeren. Het slagen van de beroepsgrond door belanghebbenden kan dus niet leiden tot vernietiging van het besluit.

Het relativiteitsvereiste wordt hier toegepast zoals de wetgever het heeft beoogd. Opmerkelijk hieraan is dat de Afdeling een duidelijk zinspeling doet op de onjuistheid van een onderdeel van het bestemmingsplan maar hier geen gevolg aan kan verbinden. Concluderend kan worden gesteld dat onjuiste bestemmingsplanbepalingen na vaststelling veelal in stand zullen blijven indien degene die daartegen in beroep komt niet kan aantonen dat er een concreet eigen belang van hem wordt aangetast.

De stelling dat het relativiteitsvereiste binnen het bestuursrecht een blijvend karakter zal hebben komt niet (enkel) voort uit het mogelijk definitieve karakter van bepalingen uit de Chw. Met de invoering van het relativiteitsvereiste in de Chw is namelijk een voorschot genomen op het wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht, dat reeds sinds april 2006 in voorbereiding is. Dit wetsvoorstel streeft naar een stroomlijning van procedures en bevordering van effectieve en definitieve geschiloplossing. Een van de onderdelen die hier voor wordt ingezet is de toevoeging van artikel 8:69a aan de Algemene wet bestuursrecht.  Deze bepaling bevat hetzelfde relativiteitsvereiste als het hier besproken artikel 1.9 Chw. De definitieve toetreding van het relativiteitsvereiste tot het bestuursrecht zal vermoedelijk dus niet lang meer op zich laten wachten. Hierbij wordt nog wel opgemerkt dat deze en alle te verschijnen jurisprudentie op grond van artikel 1.9 Chw nadrukkelijk wordt meegewogen bij de voorbereiding van het nieuwe artikel 8:69a Awb.