In de handhavingsprocedure stelde de eigenaar dat ten onrechte handhavend werd opgetreden tegen de vermeend illegale bouw van de speelhut, omdat daarvoor volgens hem helemaal geen omgevingsvergunning vereist was. Volgens hem was de speelhut omgevingsvergunningvrij, omdat deze kon worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied (art. 2.3 lid 2 van het Bor in samenhang met art. 2 aanhef en derde lid van bijlage II bij het Bor).
De rechtbank volgde de eigenaar in zijn betoog, maar bij de Afdeling werd de discussie voortgezet en spitste die zich toe op de vraag of de speelhut wel was gesitueerd in het achtererfgebied.
Een gedeelte van een perceel kan alleen als achtererfgebied worden aangemerkt als het kan worden aangemerkt als erf in de zin van art. 1 lid 1 van bijlage II bij het Bor. Op grond van deze bepaling wordt onder ‘erf’ verstaan een:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.
De speelhut was gebouwd op een deel van het perceel dat niet alleen de bestemming ‘Wonen’ had, maar ook de dubbelbestemming ‘Waarde - waardevolle boom’.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bor volgt dat geen sprake is van een erf indien de regeling voor een dubbelbestemming gepaard gaat met belemmeringen om een perceel of delen van het perceel te gebruiken en feitelijk inrichten ten dienste van het hoofdgebouw.
De Afdeling wijst er op dat in de planregels die zijn gegeven met het oog op de dubbelbestemming ‘Waarde – waardevolle boom’ weliswaar is bepaald dat deze dubbelbestemming geldt naast de basisbestemming, maar dat daarin ook een bouwverbod en een aanlegvergunningvereiste is neergelegd. Volgens de Afdeling zijn deze beperkingen in de dubbelbestemming van dien aard dat het gedeelte van het perceel waarop de dubbelbestemming rust niet kan worden aangemerkt als erf. De dubbelbestemming leidt daarmee tot beperkingen van hetgeen binnen de basisbestemming ‘Wonen’ is toegestaan en daarmee tot een belemmering om een gedeelte van het perceel feitelijk in te richten als erf ten behoeve van een hoofdgebouw, de woning. Dat in het bestemmingsplan de mogelijkheid is geboden om met een omgevingsvergunning van het bouwverbod af te wijken doet daaraan niet af.
De Afdeling komt dus tot het oordeel dat het gedeelte van het perceel waarop de speelhut was gebouwd niet als erf kan worden aangemerkt en daarom ook niet in het achtererfgebied is gelegen. Dat betekent dat voor de bouw van de speelhut een omgevingsvergunning nodig was. Aangezien deze omgevingsvergunning niet was verleend, was er sprake van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden.
Wat leert deze uitspraak ons? Dat bij het bepalen van de omvang van het ‘erf’ niet alleen de planregels voor de basisbestemming relevant zijn, maar ook die van de eventueel van toepassing zijnde dubbelbestemming. Als die dubbelbestemming een bouwverbod bevat, dan is dat een belemmering om het perceel als erf in te richten als ‘erf’.
Wilt u meer weten over bestuursrecht, milieurecht, ruimtelijke ordening? Neem dan contact op met Bart de Haan.