1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Geen belang bij beroep tegen beheerplan, gelet op vervallen vergunningplicht voor andere handelingen

Geen belang bij beroep tegen beheerplan, gelet op vervallen vergunningplicht voor andere handelingen

Op 24 februari 2021 heeft de Afdeling een interessante uitspraak gedaan over het beroep dat is aangetekend tegen het beheerplan Grote Peel, Deurnse Peel en Maria Peel (ECLI:NL:RVS:2021:361). In deze uitspraak geeft de Afdeling een oordeel over de opname van vernattingsmaatregelen in het beheerplan, alsmede de uitzondering op de vergunningplicht voor het gebruik van bestaande beregeningsputten.
Leestijd 
Auteur artikel Bart de Haan
Gepubliceerd 04 maart 2021
Laatst gewijzigd 05 maart 2021

Toetsingskader

Allereerst zet de Afdeling nogmaals in de uitspraak uiteen dat bij de bestuursrechter alleen beroep kan worden ingesteld tegen die onderdelen van het beheerplan waarin bepaalde projecten of andere handelingen worden uitgezonderd van de natuurvergunningplicht (artikel 8.1, lid 2 j° artikel 2.9 lid 1 van de Wnb).

Vernattingsmaatregelen

Een aantal agrariërs komt op tegen de opname van vernattingsmaatregelen in het beheerplan omdat die negatieve gevolgen zouden hebben voor het gebruik van hun landbouwgronden.

De rechtbank had het beroep van de agrariërs gericht tegen de gevolgen van de vernattingsmaatregelen ongegrond verklaard omdat de vernattingsmaatregelen projecten of andere handelingen zijn waarvoor een natuurvergunning is vereist, maar opname van de maatregelen in tabel 5.8 van het beheerplan tot gevolg heeft dat de maatregelen zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. De provincie hoefde volgens de rechtbank de vermeend schadelijke gevolgen van de vernattingsmaatregelen voor de agrariërs niet te betrekken bij het besluit om deze maatregelen uit te zonderen van een vergunningplicht, omdat de gronden van de agrariërs buiten het Natura 2000-gebied waren gelegen en de gevolgen van een project of handeling voor gronden buiten het Natura 2000 gebied ook niet hoeven te worden onderzocht bij de verlening van een natuurvergunning.

De Afdeling komt tot dezelfde conclusie, maar wel via een andere argumentatie. De Afdeling overweegt dat de vernattingsmaatregelen nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000 gebied en dat die daarom in de systematiek van artikel 2.7 lid 2 en artikel 2.9 lid 1 van de Wet natuurbescherming voor 1 januari 2020 uitsluitend vergunningplichtig zijn als andere handelingen (de zogenoemde verslechteringsvergunning). Dat betekent dat het college bij het besluit om de vernattingsmaatregelen in het beheerplan uit te zonderen van de vergunningplicht rekening diende te houden met de mogelijke gevolgen van die uitvoering voor het Natura 2000-gebied.

De Afdeling wijst er echter op dat op 1 januari 2020 de in de Wet natuurbescherming opgenomen vergunningplicht is gewijzigd en dat het uitvoeren van het verrichten van andere handelingen niet langer vergunningplichtig is. De Afdeling overweegt:

“Op 1 januari 2020 is de in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb opgenomen vergunningplicht gewijzigd. Vergunningplichtig zijn projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied. De vernattingsmaatregelen die nodig zijn voor het beheer van het gebied zijn door het vervallen van de vergunningplicht voor andere handelingen die een verslechterend of significant verstorend effect kunnen hebben op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, niet langer vergunningplichtig. Dat betekent dat aan de uitzondering op de vergunningplicht voor het uitvoeren van de vernattingsmaatregelen die in het beheerplan is opgenomen geen betekenis meer toekomt indien en voor zover de uitvoering van de maatregelen na 1 januari 2020 plaatsvindt.”

De logische conclusie is vervolgens dat de agrariërs bij de behandeling van hun beroep geen belang meer hebben, tenzij zij stellen schade te hebben geleden en enigszins aannemelijk is dat schade is geleden als gevolg van de in het beheerplan opgenomen uitzondering op de vergunningplicht. De Afdeling komt tot de conclusie dat dit niet het geval is, omdat vernattingsmaatregelen in het deelgebied Grauwveen volledig waren uitgevoerd voordat het beheerplan in werking trad, zodat evt. schade niet het gevolg kan zijn van opname van de vernattingsmaatregelen in het beheerplan. Verder was niet in geschil dat in de periode tussen de inwerkingtreding van het beheerplan en 1 januari 2020 in het deelgebied Grauwveen noch in de andere deelgebieden, bijvoorbeeld het deelgebied Leegveld, vernattingsmaatregelen zijn uitgevoerd. De Afdeling heeft het beroep voor zover dat was gericht tegen de uitzondering op de vergunningplicht voor de uitvoering van vernattingsmaatregelen niet ontvankelijk verklaard.

Beregeningsputten

Ook ten aanzien van de uitzondering op de vergunningplicht voor het gebruik van de beregeningsputten komt de Afdeling tot een interessant oordeel.

De rechtbank had de uitzondering op de vergunningplicht vernietigd gelet op de rechtszekerheid.

De Afdeling overweegt als volgt:

“Het gebruik van de beregeningsputten en het vergroten van de te onttrekken hoeveelheid water zoals hiervoor bedoeld zijn gedurende de looptijd van het beheerplan uitgezonderd  van de vergunningplicht, ‘mits de maatregelen, zoals benoemd in hoofdstuk 6, worden uitgevoerd’.

(…)

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de voorwaarde ‘mits de maatregelen, zoals benoemd in hoofdstuk 6, worden uitgevoerd’, meebrengt dat pas aan het einde van de looptijd van het beheerplan kan worden vastgesteld of het  gebruik van de bestaande beregeningsputten en het vergroten van de hoeveelheid te onttrekken water daadwerkelijk was uitgezonderd van de vergunningplicht. Dit is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld in strijd met de rechtszekerheid omdat voor de gebruikers van de beregeningsputten, die geen invloed kunnen uitoefenen of het al dan niet uitvoeren van de maatregelen, gedurende de looptijd van het beheerplan duidelijk dient te zijn of hun activiteiten al dan niet zij uitgezonderd van de vergunningplicht.”

Ook de uitzondering op de vergunningplicht voor het verplaatsen van beregeningsputten kan de toets der kritiek niet doorstaan:

“De rechtbank heeft wel terecht overwogen dat de uitzondering op de vergunningplicht voor het verplaatsen van beregeningsputten binnen en buiten de ‘bufferzones van verdroogde natuurgebieden’, onduidelijk is omdat niet duidelijk is om welke verdroogde natuurgebieden het gaat.”

 Daarna oordeelt de Afdeling dat onvoldoende onderzocht is wat nu de gevolgen zijn van de uitzonderingen op de vergunningplicht, nadat door de provincie erkend was dat de gevolgen van een extreem droog jaar niet waren beoordeeld en nader onderzoek nodig was. Dat betekent dat de uitzondering op de vergunningplicht voor het gebruik van beregeningsputten geen stand kan houden, ondanks de belangen die daarmee voor agrariërs zijn gemoeid. De Afdeling overweegt:

“Dat het voor de agrarische bedrijven van groot belang is dat het gebruik van de beregeningsputten voor beregening open teelt in het beheerplan wordt gereguleerd, wordt door beide colleges onderkend en hun inzet is dan ook om hiervoor alsnog een regeling in het beheerplan op te nemen. Dit laat echter onverlet dat de uitzondering op de vergunningplicht voor beregenen alleen in het beheerplan kan worden opgenomen als uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Voor het meewegen van de agrarische bedrijfsbelangen is in een passende beoordeling geen ruimte.”

Samenvattend conclusies:

  1. Een beroep tegen de opname van andere handelingen als vergunningvrije activiteiten in het beheerplan wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu deze activiteiten sinds 1 januari 2020 hoe dan ook niet meer vergunningplichtig zijn;
  2. Een uitzondering op de vergunningplicht moet ongeclausuleerd zijn, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel;
  3. Een uitzondering op de vergunningplicht dient goed onderbouwd te worden, nu de Afdeling kritisch nagaat of uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de vrijgestelde activiteiten de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen aantasten.