Afwijkend gebruik
In die zaak had de raad van de gemeente Soest een voorkeursrecht gevestigd op grond van art. 3 Wvg met als planologische grondslag het bestemmingsplan “Hart voor Groen 2005”. Ingevolge dit plan rust op de betrokken percelen de bestemming “recreatieve doeleinden”. Volgens de plantoelichting zijn gronden met deze bestemming bestemd voor openbare dagrecreatie, waaronder begrepen picknickplaatsen, trimbanen en speel- en ligweiden, met de daarbij behorende voorzieningen zoals kiosken en toiletgebouwen, paden en parkeergelegenheden, met dien verstande dat landschappelijke en cultuurhistorische waarden worden gehandhaafd. Op de percelen rustte voorheen de bestemming “bos/bostuinen”.
De grondeigenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van ‘afwijkend gebruik’ als bedoeld in art. 3 lid 1 Wvg, omdat het gebruik van de locatie niet wezenlijk zal afwijken van het gebruik zoals dat is voorzien in het bestemmingsplan.
De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de niet-agrarische bestemming “recreatieve doeleinden”, waarbij sprake kan zijn van de aanleg van onder meer een trimbaan, kiosken, picknickplaats en speelweide, afwijkt van het huidige gebruik als bosgebied. Bovendien, zo vervolgt de Afdeling, bevatte het bestemmingsplan ten tijde van het vestigingsbesluit de wijzigingsbevoegdheid om de bestemming “woondoeleinden” op te nemen, welke bestemming eveneens afwijkt van het huidige gebruik.
Deze overweging van de Afdeling is vernieuwend en kan van groot belang zijn voor de dagelijkse praktijk. Hieruit volgt namelijk dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van afwijkend gebruik ook een opgenomen wijzigingsbevoegdheid van belang is. Niet zeker is of uit deze overweging kan worden afgeleid dat ook het enkel toevoegen van een wijzigingsbevoegdheid aan een bestaande bestemming (en gebruik overeenkomstig die bestemming), voldoende is om te kunnen spreken van ‘afwijkend gebruik’. Op grond van de overwegingen van de Afdeling in deze uitspraak valt niet uit te sluiten dat dit met succes kan worden betoogd.
Spookbestemming?
De grondeigenaar heeft daarnaast nog aangevoerd dat sprake zou zijn van een zogenaamde ‘spookbestemming’, omdat niet is gebleken van concrete plannen om tot realisering van de bestemming te komen en omdat zij zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de gemeente in de toekomst andere plannen heeft met de grond, zoals woningbouw. De raad was daarom niet bevoegd tot aanwijzing van de gronden.
De Afdeling overweegt in lijn met eerdere zijn eerdere uitspraken (zie bijv. AbRvS 29 januari 2003, nr. 200203398/1) dat de systematiek van de Wvg meebrengt dat op het moment waarop het voorkeursrecht kan worden aangewend, meestal onzeker zal zijn of de geplande ontwikkeling feitelijk zal kunnen worden gerealiseerd. Gelet op het doel van de wet, het verschaffen van voorrang aan gemeenten bij aankoop van grond benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen, staat deze onzekerheid niet in de weg aan het gebruik van de bij de wet gegeven bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht. Er is dan ook geen sprake van een spookbestemming.
Geen strijd met evenredigheidsbeginsel
Volgens de grondeigenaar betreft de inbreuk op haar eigendomsrecht een volstrekt onevenredige benadeling ten opzichte van de belangen die de raad op het oog heeft.
De Afdeling overweegt, eveneens in lijn met eerdere rechtspraak (zie bijv. AbRvS 21 augustus 2002, nr. 200102420/1), dat weliswaar sprake is van een inbreuk op het ongestoorde genot van het eigendomsrecht, maar dat deze inbreuk plaatsvindt in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de Wvg, terwijl niet kan worden gezegd dat daarbij niet een redelijk evenwicht is bereikt tussen het door die wet nagestreefde algemene belang en van de fundamentele rechten van de eigenaar. De vestiging levert dan ook geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel.
Redelijke termijn van art. 6 EVRM
Ten slotte is door de gemeente aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het bestuurlijk aandeel van circa 23 maanden die de procedure vanaf het indienen van het bezwaar in beslag heeft genomen, de in art. 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijv. AbRvS 24 december 2008, nr. 200802629/1), is in zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, van het beroep ten hoogste twee jaar en het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Bepaalde omstandigheden kunnen aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Van betekenis is de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
En verder…
Zoals vermeld, zijn er in de afgelopen maand nog vier andere Wvg-uitspraken gepubliceerd. De hyperlinken naar deze uitspraken en een zeer korte omschrijving zijn hierna opgenomen.
- Gerechtshof Den Bosch 17 februari 2009 (gepubliceerd: 13 maart 2009), LJN: BH5950
Ontvankelijkheid; geen strijd met gelijkheidsbeginsel; kennelijke strekking; nietigheid hypotheek - Rechtbank Alkmaar 11 maart 2009, LJN: BH5887
Vaststelling koopprijs ex art. 17 Wvg; kredietcrisis ook invloed op grondprijzen - Gerechtshof Den Haag 17 maart 2009, LJN: BH7771
Hypotheekovereenkomst nietig én onderliggende, onbekende rechtshandelingen; ‘krediet’hypotheek ook voor nietigverklaring vatbaar - Rechtbank Roermond 20 maart 2009, LJN: BH6933
Planologische grondslag moet actuele visie op ontwikkeling van het gebied bevatten; niet noemen eerdere voorkeursrechten gebrek maar niet onrechtmatig; uitsluitend financieel belang behoeft niet meer afzonderlijk in de afweging te worden betrokken; geen verbod op ‘stapelen’ en ‘opnieuw starten’