1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Raad voor de Rechtspraak positief over de hervormingen in het ontslagrecht (deel 2: hervorming flexrecht)

Raad voor de Rechtspraak positief over de hervormingen in het ontslagrecht (deel 2: hervorming flexrecht)

De Raad voor de Rechtspraak (hierna: de Raad) heeft bij brief van 27 augustus 2013 gereageerd op de plannen van het kabinet om het ontslagrecht te vereenvoudigen, het flexrecht te hervormen en de werkloosheidswet aan te passen en een meer activerend karakter te geven. In deze tweede bijdrage zal worden ingegaan op de voorgestelde aanpassing in de wet om de rechtspositie van flexwerkers te versterken.KetenregelingHet wetsvoorstel beoogt een langdurige verblijf in een flexibele schil zo veel mo...
Leestijd 
Auteur artikel Melanie Breedveld (uit dienst)
Gepubliceerd 09 oktober 2013
Laatst gewijzigd 16 april 2018

De Raad voor de Rechtspraak (hierna: de Raad) heeft bij brief van 27 augustus 2013 gereageerd op de plannen van het kabinet om het ontslagrecht te vereenvoudigen, het flexrecht te hervormen en de werkloosheidswet aan te passen en een meer activerend karakter te geven. In deze tweede bijdrage zal worden ingegaan op de voorgestelde aanpassing in de wet om de rechtspositie van flexwerkers te versterken.


Ketenregeling


Het wetsvoorstel beoogt een langdurige verblijf in een flexibele schil zo veel mogelijk terug te dringen. Allereerst zal in het nieuwe artikel 7:668a BW de maximale duur worden bekort van 36 naar 24 maanden en zal tussen twee ketens van tijdelijke arbeidsovereenkomsten een time-out van tenminste 6 maanden in plaats van 3 maanden moeten worden ingelast.


De Raad meent dat de voorstellen passend zijn, maar dat oneigenlijk gebruik van flexcontracten door het verlengen van de time-out niet wordt voorkomen. In die zin zal toch nog in individuele situaties getoetst moeten kunnen worden of het herhaaldelijk aangaan van een keten (ook al wordt de wachttijd van 6 maanden in acht genomen) toch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn. Dit zou het geval kunnen zijn indien ook een onbepaalde tijdscontract zou kunnen worden aangegaan of de banden niet geheel worden verbroken.


Een andere aanpassing betreft de afwijkingsmogelijkheid ten aanzien van de maximumtermijn van de tussenpose. De afwijkingsmogelijkheid is nu enkel mogelijk “als uit de overeenkomst of regeling blijkt dat voor bij die overeenkomst of regeling te bepalen functies of functiegroepen de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering deze verlenging of verhoging vereist”. Behalve dat de toevoeging enigszins vaag is, vindt de Raad het onwenselijk dat de afwijking ook overeengekomen kan worden door een niet representatieve vakorganisatie.


Aanzegplicht


Het nieuwe artikel 7:668b BW introduceert een zogenaamde aanzegplicht bij contracten voor bepaalde tijd. De werkgever moet uiterlijk één maand van tevoren helderheid bieden of hij het voornemen heeft om het contract te verlengen. Indien de overeenkomst is aangegaan voor ten hoogste 6 maanden, geldt deze verplichting niet. De Raad merkt op dat niet wordt beargumenteerd waarom de aanzegplicht dan niet geldt en of het alleen gaat om eerste contracten voor 6 maanden of ook om opvolgende verlengde contracten voor 6 maanden.


In het wetsvoorstel is het overgangsrecht nog niet ingevuld. In de memorie van toelichting wordt hierbij wel al stilgestaan en plaatst de Raad nog de kanttekening dat gekeken moet worden naar de uiterste expiratiedatum van lopende cao’s en een eventueel algemeen verbindend verklaring.


Oude recht


Een ander punt betreft de toepasselijkheid van het oude recht op arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan vóór 1 januari 2015. De Raad geeft de wetgever in overweging om aanvullend de eis te stellen dat de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst dan niet later dan één maand na de inwerkingtreding van de wet mag zijn.


Maar er zijn nog meer maatregelen in het wetsvoorstel opgenomen waarover de Raad kritisch is:


-     In de proeftijdbepaling in artikel 652 BW wordt een lid 4 opgenomen dat geen proeftijd kan worden overeengekomen in een arbeidsovereenkomst voor ten hoogste 6 maanden. De Raad constateert dat het voor een werkgever niet moeilijk zal zijn om onder deze “strengere” regeling uit te komen.


-     Ten aanzien van het concurrentiebeding wordt de nieuwe regeling dat deze alleen mag worden overeengekomen indien een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangegaan. Hierop is een uitzondering mogelijk indien het beding noodzakelijk is wegens zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. De schriftelijke motivering van een werkgever moet dan in het concurrentiebeding zelf worden opgenomen. De Raad constateert dat deze bepaling een bron van procedures kan zijn. Daarnaast geeft de Raad in overweging om de uitzondering alleen toe te staan als het gaat om een project van een zekere duur.


-     Ten aanzien van de doorbetaling van loon bij oproepcontracten zijn de bewoordingen van 7:628 BW aangepast waarvan de Raad zich afvraagt of daarmee ook een materiële wijziging wordt beoogd (inhoudelijk dan wel bewijstechnisch) als ook dat niet duidelijk is waarom de afwijkingstermijn in lid 6 die thans nog 6 maanden is, wordt verlengd tot maximaal 18 maanden. Een laatste opmerking in dit kader wijdt de Raad aan het wetsvoorstel om in de zorg geen nulurencontracten te mogen overeenkomen waarvan de Raad zich afvraagt of zo’n sectorale regeling thans moet worden opgenomen.


-     Tot slot stipt de Raad nog aan dat de positie van ZZP’ers door het wetvoorstel verslechtert. De voor sommige ZZP’ers thans bestaande ontslagbescherming komt te vervallen. Ook deze verminderde ontslagbescherming verdient aandacht in de memorie van toelichting aldus de Raad.