Volgens de heersende opvatting is de minderheidsaandeelhouder van een GmbH niet onderworpen aan een concurrentiebeding indien dit niet in de statuten is bedongen. De statuten voorzien echter vaak in een concurrentiebeding voor alle aandeelhouders, waarvan alleen kan worden afgeweken bij een besluit dat met een (gekwalificeerde) meerderheid wordt genomen – dus regelmatig is een minderheidsaandeelhouder aan hetzelfde concurrentiebeding gebonden als een meerderheidsaandeelhouder.
Het OLG Stuttgart heeft deze statutaire bepalingen nu in twee beschikkingen aan een kritische beoordeling onderworpen en in beide gevallen geconcludeerd dat het door de statuten aan een minderheidsaandeelhouder opgelegde concurrentiebeding ongeldig was.
Toedracht
Eiseres, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (GmbH), exploiteerde een ingenieursbureau. Verweerders waren ingenieurs in dienst van eiseres en hadden een klein aandeel in het bedrijf. De hoofdaandeelhouder van de eiseres was tegelijkertijd ook bestuurder. Bij brief van 7.11.2014 hebben verweerders hun dienstverband met eiseres per 31.12.2014 beëindigd. Op 17.11.2014 hebben de echtgenotes van verweerders een ingenieursbureau opgericht met als vennootschapsdoel ingenieurswerkzaamheden. Kort daarna deelde een aantal cliënten, voornamelijk gemeenten, aan eiseres mee dat zij hun relatie met haar wensten te beëindigen en verder wilden gaan met het ingenieursbureau van verweerders. Verweerders hadden hun vennootschapsrelatie per 31.12.2015 beëindigd. Eiseres heeft in eerste aanleg bij het Landgericht van Stuttgart een verbod gevorderd op alle zakelijke activiteiten in het werkgebied van eiseres. Eiseres zag de rechtsgrondslag in het wettelijke concurrentieverbod en een schending van de loyaliteitsplicht van een aandeelhouder. Het Landgericht Stuttgart heeft het beroep verworpen, waarop eiseres in beroep is gegaan bij het OLG Stuttgart.
Beslissing
Het gedrag van verweerders was niet te beschouwen als een inbreuk op het verbod van concurrerende activiteiten. De verplichting om zich te onthouden van concurrerende activiteiten overeenkomstig § 60 HGB hield op te bestaan met de beëindiging van de arbeidsverhouding met eiseres. Voor de periode na de beëindiging van de arbeidsverhouding moest het in de statuten overeengekomen concurrentiebeding worden getoetst aan de normen van art. 12 GG (recht op vrijheid van beroep) en § 138 BGB (onethische rechtshandelingen), alsmede aan § 1 GWB (verbod op concurrentie beperkende overeenkomsten).
Het tijdstip, de plaats of de inhoud van het verbod mogen niet verder gaan dan het te beschermen belang van de aandeelhouder, en hem niet onrechtmatig beperken. De maatstaf hiervoor is het potentiële gevaar voor de belangen van de vennootschap dat voortvloeit uit de positie van de aandeelhouder en de mogelijkheden van de aandeelhouder om invloed uit te oefenen.
In elk afzonderlijk geval moet worden nagegaan of de belangen van de begunstigde een dergelijk concurrentiebeding rechtvaardigen. Een concurrentiebeding dat het bezit van deelnemingen in andere vennootschappen verbiedt, zelfs indien de deelneming geen meerderheidsdeelneming is, is in ieder geval niet rechtsgeldig, indien de betrokken aandeelhouder geen verdere bijzondere rechten in de "concurrerende vennootschap" verkrijgt en daarin niet wordt geïntegreerd door middel van een consultancy-overeenkomst of iets dergelijks. In beide beslissingen verwijst het OLG Stuttgart ook naar de rechtspraak van het BGH.
Praktisch advies
Uit de uitspraken van het OLG Stuttgart blijkt enerzijds duidelijk dat de regeling van een concurrentiebeding in de statuten juridisch gefundeerd moet zijn, omdat anders onvermijdelijk de nietigheid van de regeling dreigt, en anderzijds dat met name in verband met publieke opdrachtgevers op het gebied van ingenieurs- of architectendiensten van de kant van de eiser moet worden aangetoond in hoeverre daadwerkelijk sprake was van een zakelijke kans waarop de aandeelhouder of de bestuurder zelf ontoelaatbaar aanspraak heeft gemaakt.