1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Verjaring van een pensioenpremie-vordering

Verjaring van een pensioenpremie-vordering

Afgelopen tijd is het onderwerp van verjaring weer gaan opspelen in pensioenland. Zowel de rechtbank Rotterdam als de rechtbank Midden-Nederland hebben zich uitgelaten over de vraag wanneer de verjaringstermijn gaat lopen en over de duur van de verjaringstermijn. Twee verschillende en verrassende uitspraken. Wordt er hiermee een punt gezet achter het Pointer-arrest?
Leestijd 
Auteur artikel Laura Rozema
Gepubliceerd 20 mei 2021
Laatst gewijzigd 20 mei 2021

Verjaring
Verjaring betekent dat een rechtsvordering door verloop van een bepaalde tijd niet langer in rechte afdwingbaar is. Het doel van verjaring is om rechtszekerheid te creëren.
Er zijn verschillende verjaringstermijnen. Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaar. Artikel 3:307 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaar. Artikel 3:308 BW bepaalt dat rechtsvorderingen tot periodieke betaling verjaren door verloop van vijf jaar. De vervolgvraag is wanneer het verjaringstermijn begint te lopen. In de rechtspraak wordt onderscheid gemaakt tussen de:
1) Objectieve aanvang: vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is.
2) Subjectieve aanvang: vanaf het moment dat de schuldeiser bekend is geworden met het bestaan van de vordering, en de (verplichting van) de schuldenaar.
Over welke aanvang geldt bij een vordering van pensioenpremies wordt nogal eens verschillend geoordeeld. Het is echter van wezenlijke invloed op de hoogte van de premie-claim die het fonds kan indienen. Bij de subjectieve benadering kan namelijk verder ‘terug in de tijd’ worden gekeken, waardoor de gevorderde premie bedragen hoog kunnen oplopen.

Hof Arnhem-Leeuwarden (Pointer-arrest)
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in 2019 het Pointer-arrest gewezen. Het ging in die zaak om de vraag of de werknemers in dienst bij Pointer B.V. onder de verplichtstelling van het Pensioenfonds Metaal en Techniek vallen, en tot wanneer het pensioenfonds premies met terugwerkende kracht kon innen. Het hof overwoog dat de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW pas aanvangt vanaf het moment dat het fonds bekend is met de verplichte premieafdracht (subjectieve aanvang).
Ondanks dat de verplichting tot afdracht van pensioenpremies al is ontstaan op het moment dat de werkgever voldoet aan de voorwaarden van een verplichte deelneming, kunnen de fondsen pas aanspraak maken op de daarmee corresponderende schuld vanaf het moment dat zij bekend zijn met die verplichte deelneming. Pas vanaf dat moment kan immers worden vastgesteld dat premies verschuldigd zijn, en kan het fonds tot heffing overgaan, zo overwoog het hof.
Het gevolg van deze uitspraak is dat fondsen in sommige gevallen dus meer dan vijf jaar terug in de tijd kunnen kijken (en kunnen vorderen). Als een fonds pas in 2021 bekend wordt met een verplichte deelname, maar de werkgever feitelijk al sinds 2011 onder de verplichtstelling viel, kunnen de premies tot 2011 met terugwerkende kracht worden gevorderd. Vaak een fors bedrag en een onaangename verrassing voor werkgevers.

Rechtbank Rotterdam en Midden-Nederland
In de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (zie hier), en de rechtbank Midden-Nederland (zie hier), wordt echter een andere koers gevaren.
In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam noemt de rechtbank het Pointer-arrest, maar wijkt daar toch van af. Volgens de rechtbank blijkt uit artikel 3:308 BW dat de verjaring aanvangt na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (objectieve aanvang). Uit artikel 6:38 BW volgt dat een verbintenis opeisbaar is als de schuldeiser gerechtigd is nakoming te vorderen. Volgens de rechter blijkt noch uit de tekst, noch de toelichting daarop, dat voor opeisbaarheid is vereist dat de schuldeiser ook feitelijk in staat is nakoming te vorderen. Hierdoor kan de verjaringstermijn van vijf jaar aanvang nemen voordat de schuldeiser weet dat hij een vordering heeft. Het fonds kan in beginsel dus niet meer dan vijf jaar terug kijken en vorderen.
Ongeschonden komt de werkgever er overigens niet van af. De rechtsvordering verjaart namelijk niet als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). De werkgever moet in dit geval daarom tóch over de periode van meer dan vijf jaar geleden premies afdragen.

De rechtbank Midden-Nederland slaat een andere weg in. Ook in deze zaak stipt de rechter het Pointer-arrest aan. De rechter overweegt echter dat geen aansluiting moet worden gezocht bij artikel 3:308 BW, omdat daar bekendheid van de schuldeiser met de schuldenaar wordt verondersteld.
In plaats van een verjaringstermijn van vijf jaar, geldt volgens de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar die aanvangt op het moment van opeisbaarheid van de vordering (objectieve aanvang).

Conclusie
Beide lagere rechters lijken het Pointer-arrest dus op hun eigen manier los te laten. De vraag is of een van deze lijnen zal worden voortgezet of dat het Pointer-arrest in ere zal worden hersteld.
Geen punt dus, maar eigenlijk een puntkomma nu de discussie nog lang niet is uitgekristalliseerd.

Het is te verwachten dat hier nog wel enige rechtspraak over zal volgen. Wij zullen u natuurlijk van alle ontwikkelingen op de hoogte houden!