1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. 13 WOR uitsluiting OR-lid

Uitsluiting OR-lid van werkzaamheden (artikel 13 WOR): bijna onmogelijk

Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het maar weer eens bevestigd: het is nagenoeg onmogelijk om een OR-lid uit te sluiten van werkzaamheden voor de OR. De vraag is of dit terecht is, en, in het verlengde daarvan, of het Hof wel de juiste beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd.
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 30 oktober 2018
Laatst gewijzigd 30 oktober 2018

Als een OR-lid het overleg tussen OR en ondernemer en/of de werkzaamheden van de OR “ernstig belemmert”, dan kan hij van zijn OR-werkzaamheden worden geschorst voor maximaal het restant van zijn zittingsperiode (artikel 13 Wet op de ondernemingsraden, verder: ‘WOR’).

In de wetsgeschiedenis wordt “wangedrag” als overkoepelende term gebruikt. Hierbij moet primair worden gedacht aan opzettelijk stagnerend gedrag, inbreuk maken op de democratische spelregels, ordeverstoringen en wat dies meer zij.

Als het artikel in een concreet geval wordt ingeroepen, wordt altijd (en op zichzelf terecht) door de rechter vooropgesteld dat het bij ondernemingsraden gaat om democratisch gekozen mensen die invulling geven aan het grondwettelijk verankerde recht op medezeggenschap. Dit impliceert dat tot op zeer grote hoogte ruimte moet zijn voor verschillende visies en lastige discussies. De sanctie van uitsluiting is een ultimum remedium, dat pas aan de orde komt als er redelijkerwijs geen alternatief is.

Het Hof Arnhem-Leeuwarden koppelt aan deze vooropstelling met zoveel woorden de eis van “eerdere waarschuwingen”, waaronder in ieder geval een “ondubbelzinnige laatste waarschuwing”. En hier loopt het uitsluitingsverzoek van de OR en de ondernemer gezamenlijk – dat in eerste aanleg nog succesvol was – bij de Leeuwardense appelrechter op stuk.

Feitelijke achtergrond

Het OR-lid in kwestie, een bedrijfsverzorger met een stevige vakbondsachtergrond, wordt bekritiseerd om zijn houding en onbehoorlijke en impertinente gedrag tijdens (overleg)vergaderingen. Hij zou zich niet aan afgesproken vergaderregels houden, herhaaldelijk onderwerpen aan de orde stellen die niet met de andere OR-leden zijn besproken, en andere OR-leden beledigen (‘teveel op schoot van de directie zitten’). Ook zou hij solistisch en onvoorspelbaar handelen, tijdens de vergaderingen ernstige persoonlijke verwijten maken aan het adres van de directie van de onderneming (type: ‘jullie zijn allemaal onbetrouwbare graaiers’), en niet in staat zijn om zijn persoonlijke (vakbonds)opvattingen te scheiden van zijn rol als OR-lid.

Daarnaast zijn er meer geïsoleerde incidenten, zoals een commentaar tijdens reparatiewerkzaamheden aan een beamer door een systeembeheerder met een getinte huidskleur: “toch goed is dat er zwarten zijn om ons te helpen”. Het bewuste OR-lid verdedigt zich door te zeggen dat de opmerking “juist als compliment” was bedoeld, “omdat de persoon waar het om ging een technisch probleem met de beamer heel snel had verholpen.” De opmerking moest vooral worden gezien tegen de achtergrond van de Zwarte Piet-discussie die in die periode de collectieve gemoederen nogal beroerde.  

De directie zegt het vertrouwen op, evenals, enkele dagen later, het dagelijks bestuur van de OR. Hiermee is een artikel 13 WOR-procedure onvermijdelijk geworden.

Beoordeling Hof

De strekking van het oordeel van het Hof is redelijk overzichtelijk: alles tot uw dienst. Het gedrag van het OR-lid is “irritant en verstoort een ordelijk en gestructureerd verloop van de overlegvergaderingen”. Het Hof “begrijpt” bovendien dat ondernemer en OR bepaalde uitlatingen van het OR-lid “stuitend” vinden, en erkent dat mag worden verlangd dat de aanwezigen bij overlegvergaderingen "fatsoenlijk en dus met respect” met elkaar omgaan. Zo hoeft de ondernemer bijvoorbeeld “niet te accepteren” dat hij tijdens dergelijke bijeenkomsten voor “graaier” wordt uitgemaakt. Ook binnen de OR zelf was volgens het Hof “alle reden” om het gedrag van het OR-lid “aan banden te leggen”.

Het mag OR en ondernemer echter allemaal niet baten. Beslissend is namelijk, aldus het Hof, dat nergens uit blijkt dat OR en ondernemer het bewuste OR-lid de al eerder genoemde “ondubbelzinnige laatste waarschuwing” hebben gegeven. Voor de goede orde: hiermee bedoelt het Hof ook letterlijk wat hij zegt: een expliciete (en schriftelijk bewijsbare) mededeling van de strekking: ‘als je nog één keer x of y doet of zegt, dan zullen wij z doen’. 

Dit is een problematische maatstaf, die naar mijn weten ook niet in artikel 13 WOR en in de concepten ‘ernstig belemmeren’ c.q. ‘wangedrag’ besloten ligt. De maatstaf miskent bovendien – en dit is vooral van belang – dat de dagelijkse praktijk veel weerbarstiger is dan het door het Hof gebezigde criterium suggereert. In de dagelijkse praktijk is namelijk veelal sprake van lange en onoverzichtelijke processen, waarbij herhaaldelijk en op verschillende manieren ongenoegen en kritiek wordt geuit totdat op enig moment de spreekwoordelijke bom barst en het over is. Alleen als juristen bij iedere stap meekijken en daarnaast defensief wordt genotuleerd, zal kunnen worden voldaan aan de door het Hof gestelde eis van een ‘ondubbelzinnige laatste waarschuwing’. De vraag is of dit de bedoeling is.

In mijn visie had het Hof primair dienen te beoordelen of op basis van het samenstel van gedragingen en omstandigheden voor het OR-lid in kwestie redelijkerwijs voldoende duidelijk moet zijn geweest dat OR en ondernemer op ieder moment het vertrouwen in de samenwerking met hem als OR-lid op zouden kunnen zeggen, en, in het verlengde daarvan, een artikel 13 WOR-procedure zouden kunnen initiëren.

Dat het Hof desalniettemin de eis stelt van een ‘ondubbelzinnige laatste waarschuwing’ klemt nog meer, nu het Hof zelf met zoveel woorden overweegt (en bovendien uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt) dat het gedrag van het OR-lid herhaaldelijk onderwerp van gesprek is geweest en dat het OR-lid ook herhaaldelijk op zijn gedrag is aangesproken.

Helemaal opvallend is dat het Hof de formele eis van een “allerlaatste waarschuwing” onderbouwt met de overweging dat bij het – wilsbekwame – OR-lid sprake lijkt te zijn niet van onwil, maar van onvermogen. Mij is niet duidelijk geworden waar het Hof de rechtsregel uit destilleert dat onvermogen disculpeert.

Hoe dan ook: de door de kantonrechter eerder uitgesproken uitsluiting wordt met onmiddellijke ingang opgeheven en partijen moeten maar zien hoe ze het verder met elkaar rooien.