1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Bestuurdersaansprakelijkheid in de zorg: de casus Diogenes

Bestuurdersaansprakelijkheid in de zorg: de casus Diogenes

In de inleiding van een reeks korte artikelen over het Meavita-debacle maakten wij op deze Kennispagina reeds melding van de door Abvakabo FNV aangekondigde persoonlijke aansprakelijkheidstellingen van de voormalig bestuurders van de gevallen zorgmoloch. Het thema ‘bestuurdersaansprakelijkheid in de zorg’ krijgt hiermee een zeer concreet, bijna tastbaar gezicht.  In dat kader is het interessant om kort in te zoomen op een opmerkelijke zaak waarin de Rechtbank Noord-Nederland onlangs op zorgin...
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 12 november 2015
Laatst gewijzigd 07 september 2018

In de inleiding van een reeks korte artikelen over het Meavita-debacle maakten wij op deze Kennispagina reeds melding van de door Abvakabo FNV aangekondigde persoonlijke aansprakelijkheidstellingen van de voormalig bestuurders van de gevallen zorgmoloch. Het thema ‘bestuurdersaansprakelijkheid in de zorg’ krijgt hiermee een zeer concreet, bijna tastbaar gezicht.  



In dat kader is het interessant om kort in te zoomen op een opmerkelijke zaak waarin de Rechtbank Noord-Nederland onlangs op zorginhoudelijke gronden tot het oordeel is gekomen dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak vormde van het faillissement van een zorginstelling: de zaak “Diogenes”.

Feiten
Voor zover hier relevant ging het om het volgende.

De stichting Diogenes, begin deze eeuw opgericht, hield zich bezig met het bieden van huisvesting aan en het verzorgen van dagbesteding voor mensen met een verstandelijke handicap. Ten behoeve van de verwerkelijking van deze doelstelling had de stichting een aantal onroerende zaken gehuurd en een woonhuis in eigendom. Op een vijftal locaties werden mensen met een lichte tot zwaar en meervoudige verstandelijke beperking gehuisvest en werden voor deze mensen verschillende activiteiten aangeboden.

In 2009 schrijft een groep oud-medewerkers een brandbrief aan meerdere officiële instanties, waarin de groep haar bezorgdheid kenbaar maakt over de algehele gang van zaken bij Diogenes. Zo zouden bewoners binnen de zorginstelling worden bestraft en gekleineerd, zouden de medicatieverschaffing en het personeelsbeleid niet op orde zijn, zouden bewoners worden opgestookt tegen familie en medewerkers, en zou sprake zijn van manipulatie op financieel gebied. Het mogelijke schandaal vindt spoedig zijn weg naar de pers en de in dit soort kwesties inmiddels onvermijdelijke Kamervragen worden gesteld.

Vervolgens begint het balletje snel te rollen en een stoet instanties gaat zich met de zaak bemoeien. Bewoners vertrekken en een nieuwe aanwas van cliënten blijft uit. De inkomsten van Diogenes lopen drastisch terug en personeelsleden melden zich arbeidsongeschikt. Een faillissement laat niet lang meer op zich wachten.

Vordering
De curator stelt zich ten overstaan van de Rechtbank Noord-Nederland op het standpunt dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak is van het faillissement van Diogenes (artikel 2:248 jo. 2:138 BW). Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de curator op de door het bestuur van Diogenes herhaaldelijk en op verschillende manieren geschonden zorgplicht (artikel 3 Kwaliteitswet zorginstellingen), op de onbekendheid van het bestuur met de toepasselijke (zorginhoudelijke) wet- en regelgeving, en op de ernstig verstoorde verhoudingen binnen de zorginstelling. Dit totaalcomplex van factoren zou uiteindelijk hebben geresulteerd in het vertrek van bestaande cliënten, het vertrek en ziekmeldingen van bestaand personeel, het uitblijven van een aanwas van nieuwe cliënten, en, uiteindelijk, het faillissement van Diogenes. De jaarcijfers van Diogenes zouden deze dynamiek illustreren. De curator vordert dan ook dat het bestuur hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van de schulden van de gefailleerde rechtspersonen, voor zover deze door vereffening van de baten niet kunnen worden voldaan.

Oordeel Rechtbank
De Rechtbank wijst de vordering van de curator toe. Opvallend is daarbij niet dat de Rechtbank bij haar oordeel de bestaande doctrine tot uitgangspunt neemt, inhoudende, kort gezegd, dat van ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’ slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde of vergelijkbare omstandigheden aldus gehandeld zou hebben (HR 7 juni 1996, NJ 1996/695). Wél opvallend, daarentegen, is het feit dat de Rechtbank het kennelijk onbehoorlijk bestuur - het betoog van deze strekking van de curator volgend - primair situeert in handelingen van zorginhoudelijke aard, althans handelingen met zorginhoudelijke implicaties, én dat de Rechtbank het aannemelijk acht dat de betreffende handelingen een belangrijke oorzaak waren van het faillissement van de zorginstelling.

Blijkbaar heeft de Rechtbank zelf ook wel aangevoeld dat dit een, op zijn zachtst gezegd, wel een heel a-typische toepassing vormt van het leerstuk van bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. De Rechtbank merkt namelijk uitdrukkelijk op dat het artikel waarin dit leerstuk zijn neerslag heeft gevonden - artikel 2:138/248 BW - in de rechtspraktijk “veelal” wordt “ingeroepen  in gevallen waarin bestuurders onverantwoorde beslissingen op financieel gebied hebben genomen.” De Rechtbank ziet echter “in de kern geen verschil” tussen handelingen van een dergelijke strekking en “onzorgvuldige, laakbare handelingen” zoals in het bovenstaande kort beschreven: “beide kunnen grote gevolgen hebben voor de vermogens- en liquiditeitspositie van de onderneming.”

Naar het oordeel van de Rechtbank hebben de betrokken bestuurders “op enig moment moeten kunnen begrijpen dat door hun handelwijze het voortbestaan van de onderneming op het spel werd gezet en dat de onderneming ook financieel schade zou leiden waardoor – uiteindelijk - schuldeisers benadeeld zouden worden. Zelfs als zij zich niet realiseerden dat zorgwetgeving op Diogenes van toepassing is - wat op zich al kwalijk te noemen is - moeten zij zich ervan bewust zijn geweest dat een goede bejegening en het bieden van veiligheid essentieel zijn voor het behoud van cliënten en de continuïteit van hun bedrijf. In die (basis)voorziening zijn zij - naar genoegzaam is gebleken - ernstig tekortgeschoten.”

Hier kunnen de nodige bestuurders van zorginstellingen hun tanden even op stukbijten.