1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Het gezag van gewijsde en 'dezelfde rechtsbetrekking in geschil': de A-G licht toe

Het gezag van gewijsde en 'dezelfde rechtsbetrekking in geschil': de A-G licht toe

Het gezag van gewijsde van artikel 236 Rv: op het eerste gezicht een overzichtelijk concept, inhoudende dat beslissingen in een vonnis tussen partijen in een later geschil tussen diezelfde partijen over dezelfde ‘rechtsbetrekking in geschil’ bindend zijn. Wie het nader bestudeert, zal de echter snel op die eerste indruk terugkomen. Advocaat-Generaal van Peursem heeft de problematiek rondom het gezag van gewijsde recentelijk uiteengezet in een lezenswaardige conclusie.
Leestijd 
Auteur artikel Margo Hengeveld
Gepubliceerd 08 oktober 2020
Laatst gewijzigd 28 december 2020

Feitelijke achtergrond

Partijen in de betreffende zaak (IV-Groep en pensioenverzekeraar Zwitserleven) hadden al eerder geprocedeerd over de verkoop en minder risicovolle herbelegging door Zwitserleven van het beleggingsdepot in het kader van de pensioenverzekering van IV-Groep (Procedure I). IV-Groep stelde in die eerdere procedure dat Zwitserleven daartoe contractueel niet gerechtigd was en hield Zwitserleven aansprakelijk voor de door IV-Groep geleden schade (gemiste winstmogelijkheden). Het Hof heeft de aansprakelijkheid van Zwitserleven - na toetsing van het ‘dekkingsgraadsysteem’ van Zwitserleven, waaronder de tussen partijen gesloten uitvoeringsovereenkomst en een ‘afsprakenbrief’ - in Procedure I afgewezen. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO verworpen.

Met de onderhavige procedure (Procedure II) wenst IV-Groep verhaal te nemen op Zwitserleven voor de door IV-Groep gestelde bankgaranties en de door haar gedane bijstortingen in het kader van diezelfde verzekering. IV-Groep baseert de vorderingen - opnieuw, en dit maal in het bijzonder - op de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief. Het hof heeft gemeend dat het gezag van gewijsde van het hofarrest in Procedure I aan een beslissing op de vorderingen in Procedure II in de weg stond.

IV-Groep komt in cassatie tegen (onder meer) dat oordeel op.

Het gezag van gewijsde (artikel 236 Rv)

De vorderingen van IV-Groep in Procedure II luiden dus anders dan in Procedure I. Ook de juridische onderbouwing van de vorderingen in Procedure II wijkt af van de onderbouwing in Procedure I (redelijkheid en billijkheid en schending zorgplicht vs. wanprestatie en onrechtmatig handelen). Wél lijken de stellingen in beide procedures terug te voeren op één en dezelfde rechtsvraag, namelijk die naar de rechtmatigheid van het contractuele dekkingsgraadsysteem (waaronder de uitvoeringsovereenkomst en de afsprakenbrief) van Zwitserleven.

Vraag: is sprake van dezelfde ‘rechtsbetrekking in geschil’ als bedoeld in artikel 236 Rv (en ketst een inhoudelijke beoordeling van de voorliggende vragen - dus - af op het gezag van gewijsde van het arrest in Procedure I)?

A-G Van Peursem meent dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Lezenswaardig is de uiteenzetting over de ratio en reikwijdte van het gezag van gewijsde aan de hand van wetsgeschiedenis en jurisprudentie. Daaruit volgt - samengevat - dat relevant is of sprake is van “dezelfde rechtsvraag”, die beoordeeld moet worden aan de hand van “dezelfde rechtsfeiten”, en of op die rechtsvraag in de eerdere procedure “inhoudelijk” is beslist. Als die drie vragen bevestigend kunnen worden beantwoord, staat het gezag van gewijsde aan een inhoudelijke beoordeling (althans een andersluidend oordeel) in een latere procedure in de weg.

In de onderhavige zaak meent A-G Van Peursem dat sprake is van ‘dezelfde rechtsbetrekking in geschil’ omdat - kort gezegd - er “geen sprake [is] van een nieuwe feitelijke en juridische grondslag waarover in Procedure I nog niet is beslist”. In beide procedures gaat het om de rechtmatigheid van het dekkingsgraadsysteem, welk systeem “al in Procedure I is beoordeeld en geldig bevonden door het hof”. Dat de vorderingen van IV-Groep in Procedure II anders luiden dan die in Procedure I maakt het voorgaande volgens Van Peursem - in dit geval - niet anders, nu “de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt niet wijzigt door het (ook) aanvoeren van andere juridische en feitelijke gronden in dit geval”. “Het gevorderde in onze zaak, erop neerkomend dat [Zwitserleven geen recht had om van IV-Groep de betreffende bankgaranties en bijstortingen te verlangen], is onverenigbaar met de uitkomst van Procedure I dat [Zwitserleven daarop wél recht had]”, aldus nog steeds Van Peursem.

De conclusie zou overigens anders kunnen hebben geluid als IV-Groep aan haar vorderingen feiten en omstandigheden ten grondslag zou hebben gelegd die zich pas na de eerste procedure zouden hebben voorgedaan (een criterium uit HR Bossers/Kennis). Als dergelijke ‘nieuwe feiten’ kwalificeren niet - zoals hier het geval was - feiten die zich voor het einde van de vorige procedure hebben voorgedaan, maar die destijds (al dan niet vanwege de afwijkende juridische insteek) niet aan de vordering ten grondslag zijn gelegd.

Tot slot

Een interessante conclusie derhalve die een aantal breinbrekers rondom het gezag van gewijsde aan de orde stelt. In de ‘conclusie’ van Van Peursem kan ik mij vinden. Binnenkort zal blijken of dat ook voor de Hoge Raad geldt.

Voor een toelichting op een recente toepassing van het gezag van gewijsde, verwijs ik naar de blog van collega Robert Andes van eerder deze week.

Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan contact op met een van de leden van het cassatie- en procesrechtteam van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.