1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Het verwerken van paardenvlees in rundvleesproducten kwalificeert als onbehoorlijk bestuur

Het verwerken van paardenvlees in rundvleesproducten kwalificeert als onbehoorlijk bestuur

Een vleesverwerkingsbedrijf uit Oss verkreeg landelijke bekendheid nadat paardenvlees was aangetroffen in een partij vlees dat als puur rundvlees was verkocht. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (“NVWA”) startte een onderzoek en nam het vlees in bewaring. De NVWA constateerde dat paardenvlees verwerkt was terwijl niet uit de administratie bleek dat paardenkarkassen waren ingekocht en dat het vlees bovendien niet als paardenvlees was geëtiketteerd. Vanwege deze constateringen, merkte d...
Leestijd 
Auteur artikel Lotte te Linde
Gepubliceerd 29 september 2016
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Een vleesverwerkingsbedrijf uit Oss verkreeg landelijke bekendheid nadat paardenvlees was aangetroffen in een partij vlees dat als puur rundvlees was verkocht. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (“NVWA”) startte een onderzoek en nam het vlees in bewaring. De NVWA constateerde dat paardenvlees verwerkt was terwijl niet uit de administratie bleek dat paardenkarkassen waren ingekocht en dat het vlees bovendien niet als paardenvlees was geëtiketteerd. Vanwege deze constateringen, merkte de NVWA de volledige voorraad vlees binnen de onderneming aan als potentieel gevaarlijk voor de volksgezondheid.

Door de inbewaringneming van de vleesvoorraad werd de productie van het bedrijf feitelijk stilgelegd. Omdat het salaris van de werknemers vervolgens niet meer werd betaald, werd het faillissement van de onderneming na enkele weken aangevraagd. Niet veel later werd ook de EG-erkenning van het bedrijf ingetrokken, waardoor zij ook formeel geen vleesverwerkende activiteiten meer mocht verrichten.

Op 17 augustus jl. werd aan de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2016:4350) de vraag voorgelegd of de bestuurder van het vleesverwerkingsbedrijf door de paardenvleesaffaire hoofdelijk aansprakelijk is geworden jegens de boedel van de onderneming. Een mooie gelegenheid voor een uiteenzetting over de hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder in het geval van faillissement.

De hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een BV kan op grond van artikel 2:248 BW worden aangenomen indien aan drie vereisten is voldaan. Ten eerste dient er sprake te zijn van faillissement van de vennootschap. Dit vereiste zorgt in de praktijk doorgaans niet vaak voor problemen. Lastiger voor de rechter is om vast te stellen of aan de overige twee vereisten is voldaan, welke inhouden dat er sprake moet zijn van kennelijke onbehoorlijke taakvervulling en dat aannemelijk moet zijn dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.

Kennelijk onbehoorlijk taakvervulling
Van kennelijk onbehoorlijk bestuur ex artikel 2:248 BW kan slechts worden gesproken bij een in het oog springende onbehoorlijkheid van de taakvervulling. Daarvan is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben (HR 7 juni 1996, NJ 1996, 695).

In het geval van het vleesverwerkingsbedrijf oordeelt de rechtbank dat het verhullen van de vermenging van rundvlees en paardenvlees als kennelijk onbehoorlijk bestuur moet worden aangemerkt, omdat de bestuurder daarmee de Europese voorschriften van vleesverwerking bewust heeft overtreden en de bestuurder moest begrijpen dat de gevolgen voor de onderneming bij ontdekking van deze handelswijze waarschijnlijk desastreus zouden zijn.

Kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement?
Vervolgens moest de rechtbank vaststellen of de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurder ook een belangrijke oorzaak van het faillissement van het vleesverwerkingsbedrijf is geweest. De rechtbank acht dit aannemelijk. De onderneming kreeg immers financiële problemen nadat de paardenvleesaffaire de media haalde en de vleesvoorraad vervolgens door de NVWA in beslag was genomen. Als gevolg van de inbeslagname werd er door de onderneming geen omzet meer gemaakt. Hierdoor konden de werknemers niet meer betaald worden en hebben zij het faillissement van de onderneming aangevraagd.

Gevolgen aansprakelijkheidsstelling ex artikel 2:248 BW
Een aansprakelijkheidsstelling ex artikel 2:248 BW maakt de bestuurder in beginsel aansprakelijk voor alle schulden van de onderneming voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Het tekort in faillissement komt hiermee als het ware voor rekening van de bestuurder. De aard en ernst van de behoorlijk taakvervulling kunnen de rechter echter aanleiding geven het bedrag waarvoor een bestuurder aansprakelijk is te matigen tot het bedrag van de schade die door het kennelijk onbehoorlijke bestuur is veroorzaakt. In dit geval oordeelde de rechtbank dat het handelen van de bestuurder van het vleesverwerkingsbedrijf dusdanig ernstig is geweest, dat voor matiging geen plaats is. Uit welk bedrag het volledige tekort bestaat, kon door de rechter nog niet worden vastgesteld. Dit moet later in een afzonderlijke procedure, een zogenoemde schadestaatprocedure, worden vastgesteld. Omdat al wel duidelijk is dat het uiteindelijke tekort meer dan € 1.000.000 zal bedragen, werd dit bedrag alvast als voorschot aan de curator toegekend.

Hoewel het in het geval van het vleesverwerkingsbedrijf geen probleem opleverde is tot slot van belang om op te merken dat niet iedere kennelijke onbehoorlijke taakvervulling uit het verleden in het geval van faillissement tot aansprakelijkheid leidt. Een dergelijk kennelijk onbehoorlijk handelen moet namelijk hebben plaatsgevonden binnen een periode van drie jaar vóór het faillissement. Valt het kennelijk onbehoorlijk bestuur buiten deze termijn, dan kan de curator eventueel op grond van artikel 2:9 BW (de aansprakelijkheid van de bestuurder buiten faillissement) een vordering instellen.