1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Hoge Raad schuift wettelijke verjaringsbepaling terzijde

Hoge Raad schuift wettelijke verjaringsbepaling terzijde

In het hier te bespreken arrest (ECLI:NL:HR:2020:1310) gaat de Hoge Raad op een wel heel expliciete wijze voorbij aan een wetsartikel, omdat het artikel niet in het systeem van de wet past.
Leestijd 
Auteur artikel Robert Andes
Gepubliceerd 03 augustus 2020
Laatst gewijzigd 04 augustus 2020

Inleiding

Tegenwoordig is onbestreden dat de rechter niet uitsluitend de wet toepast, maar ook een rechtsvormende taak heeft. De regels die de wetgever maakt, moeten geïnterpreteerd worden en kunnen bovendien geen antwoord bieden op alle vragen die tijdens gerechtelijke procedures aan de oppervlakte kunnen komen. Spannend wordt het echter als de wet op zichzelf duidelijk is, maar de rechter toch een andere richting kiest. Toch is dat precies wat de Hoge Raad doet in het hier te bespreken arrest van 17 juli 2020.

Achtergrond

De zaak draait in de kern om een verjaringsgeschil. De bank had een lening verstrekt aan een vennootschap. Die vennootschap is op enig moment failliet verklaard en ontbonden, waarna de bank haar pijlen richtte op een aandeelhouder die zich borg had gesteld. De borg stelde echter dat de vordering op de vennootschap inmiddels verjaard was – en daarmee de borgtocht teniet was gegaan (art. 7:853 BW).

Nu bepaalt art. 2:23c lid 2 BW kort gezegd dat een vordering van of tegen een ontbonden rechtspersoon niet kan verjaren. Als de rechtspersoon gaat ‘herleven’ – dat kan onder omstandigheden op grond van art. 2:23c lid 1 BW – dan gaat de verjaringstermijn weer lopen. Op grond van art. 3:320 BW heeft de rechthebbende vervolgens nog ten minste zes maanden om de verjaring te stuiten. De ‘verlengingsgrond’ voor vorderingen op of tegen ontbonden rechtspersonen geldt echter niet als de rechtspersoon na vereffening in faillissement is ontbonden, zo staat in art. 2:23a lid 5 BW.

Beoordeling in cassatie

De Hoge Raad constateert dat toepassing van art. 2:23a lid 5 BW in het onderhavige geval zou betekenen dat de vordering van de bank op de failliete vennootschap verjaard is – en dus dat ook de borgtocht teniet zou zijn gegaan. Maar, vervolgt de cassatierechter, uit de wetsgeschiedenis blijkt niet waarom de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 BW niet zou gelden als de rechtspersoon na faillissement is ontbonden.

Zoals ook de advocaat-generaal uiteenzet, lijkt er inderdaad geen goede verklaring te zijn voor het feit dat de verjaringstermijn wel verlengd wordt als de rechtspersoon ‘gewoon’ is ontbonden, maar niet als de rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden. Het past volgens de Hoge Raad dan ook beter in het stelsel van de wet om ook als een rechtspersoon na faillietverklaring door insolventie is ontbonden de verjaringstermijn conform art. 2:23c lid 2 BW door te laten lopen – en dus voorbij te gaan aan het bepaalde in art. 2:23a lid 5 BW. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de vordering op de ontbonden vennootschap nimmer is verjaard. En dus kon de bank haar vordering met succes verhalen op de borg. 

Tot slot

Zet de Hoge Raad hiermee integraal een streep door art. 2:23a lid 5 BW? Dat niet. De bepaling verklaart immers niet alleen de verlengingsgrond uit art. 2:23c lid 2 BW buiten toepassing, maar ook enkele andere bepalingen en blijft in zoverre nog steeds relevant. Maar sinds dit arrest is de reikwijdte van art. 2:23a lid 5 BW wel ingeperkt. Dat is toch opvallend, nu de wettekst zelf geenszins erop wijst dat de wetgever die inperking bedoeld heeft. Men zou zelfs – a contrario – kunnen  redeneren dat het een kleine moeite zou zijn voor de wetgever om art. 2:23a lid 5 BW zelf in te perken; doordat de wetgever dat niet gedaan heeft, moeten we aannemen dat hij een dergelijke inperking ook niet gewild heeft.  

Het onderhavige arrest zal de voorpagina’s niet halen. Het onderwerp heeft, anders dan bijvoorbeeld het Urgenda-arrest, een tamelijk hoog technisch-juridisch gehalte en spreekt politiek en maatschappelijk minder tot de verbeelding. Toch laat ook deze uitspraak zien dat de Hoge Raad er niet voor terugdeinst om, kort gezegd, op de stoel van de wetgever te gaan zitten. Ook een op zichzelf kraakheldere wettelijke bepaling kan zo gepasseerd worden als het eindoordeel daardoor beter strookt met het wettelijke systeem.

Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan contact op met een van de leden van het cassatie- en procesrechtteam van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.