1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. PensioenPost #10 –geen hoofdzakelijkheidscriterium bij verplichtstelling Bpf; dan ook geen ondergrens?

PensioenPost #10 –geen hoofdzakelijkheidscriterium bij verplichtstelling Bpf; dan ook geen ondergrens?

In een recente zaak heeft rechtbank Limburg geoordeeld over de vraag of Drukwerkdeal, een online drukkerij, onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds MITT (Mode-, Interieur-, Tapijt en Textielindustrie) valt.
Leestijd 
Auteur artikel Frédérique Hoppers
Gepubliceerd 26 april 2024
Laatst gewijzigd 26 april 2024

Sinds 7 februari 2018 is het Verplichtstellingsbesluit tot deelneming in Bpf MITT gewijzigd. Ook het ‘doen ver- en/of bewerken van kleding’ valt sindsdien onder de verplichtgestelde werkzaamheden. Bpf MITT heeft in juli 2021 per brief aan Drukwerkdeal meegedeeld dat ze onder de verplichtstelling vallen omdat Drukwerkdeal 2,7% van haar omzet behaalt uit het bedrukken van textiel. Drukwerkdeal meent dat zij niet aan te merken zijn als een werkgever als bedoeld in het verplichtstellingsbesluit voor het MITT omdat de verkoopomzet uit het bedrukken van kleding te gering is.

Beoordeling aan de hand van cao-norm

Bij de beoordeling van het geschil overweegt de rechtbank allereerst op basis van vaste rechtspraak dat het Verplichtstellingsbesluit moet worden uitgelegd aan de hand van de zogeheten cao-norm. De bepalingen worden naar objectieve maatstaven uitgelegd, waarbij het aankomt op de bewoordingen van de bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao.

Werkzaamheden

Niet in geschil in deze zaak was dat Drukwerkdeal kleding laat bedrukken door een derde partij en daarmee onder het Verplichtstellingsbesluit valt. De werkzaamheden zijn namelijk aan te merken als het ‘doen ver- en/of bewerken van kleding’. Het feit dat Drukwerkdeal de kleding niet zelf bedrukt doet daar niet aan af, evenals het feit dat het kledingstuk vóór de bewerking al als een eindproduct kon worden beschouwd. Het feit dat slechts een deel van de bedrijfsactiviteiten van Drukwerkdeal onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen werd ook niet van doorslaggevende betekenis geacht. Van ‘doen ver- en/of bewerken van kleding’ is immers sprake als een onderneming één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of andere textielstukgoederen verricht, of in zijn opdracht door derden laat verrichten. Dat de derde partijen die de kleding in opdracht van Drukwerkdeal bedrukken onder de bedrijfstak grafische bedrijven vallen, is evenmin relevant. Voor die bedrijven is er sprake van overlap van werkingssferen, en in die specifieke gevallen dienen sociale partners een oplossing te vinden. Bij Drukwerkdeal deed deze overlapsituatie zich niet voor.

Representativiteitseis

Drukwerkdeal voert aan dat de verkoopomzet uit kleding slechts gering van aard was, het bedroeg namelijk 2,1% tot maximaal 4% van de totale omzet. Daarmee stelde Drukwerkdeal dat de omzet uit kleding afgezet tegen de totale omzet te verwaarlozen was. Drukwerkdeal verwees in dit verweer naar een recent vonnis van rechtbank Den Haag. In de uitspraak van rechtbank Den Haag was de kantonrechter van oordeel dat ook in het geval een Verplichtstellingsbesluit geen hoofdzaakcriterium kent, er sprake kan zijn van een zekere ondergrens. De rechter oordeelde in die zaak dat indien het aandeel van de betreffende activiteit ten opzichte van het totaal en of de betreffende activiteit tot de hoofdactiviteiten van de onderneming dusdanig gering is, dit niet van invloed kan zijn op de beoordeling van de verplichtstelling. Rechtbank Limburg ging hier echter niet in mee. De kantonrechter oordeelde hier dat de gemiddelde omzet die Drukwerkdeal behaalde uit textiel weliswaar gering is, maar procentueel en zeker in absolute bedragen niet verwaarloosbaar. De rechtbank legde aan deze redenering ten grondslag dat rechters zeer terughoudend moeten zijn met het hanteren van een zekere ondergrens (naar wij aannemen omdat die ondergrens niet in het Verplichtstellingsbesluit zelf stond opgenomen). Wat betreft de representativiteit is het volgens rechtbank Limburg juist aan de minister om te beoordelen of aan de representativiteitseis is voldaan en dan kan de Verplichtstelling uiteindelijk, als aan deze eis niet blijkt te zijn voldaan, worden ingetrokken. De rechtbank oordeelde dan ook dat er geen ruimte voor een nadere beoordeling van de vereiste representativiteit bestond in deze procedure, mede gelet op de specifieke waarborgen die de Wet Bpf 2000 met zich meebrengt.

Conclusie

Deze recente uitspraak van de rechtbank Limburg in de zaak van Drukwerkdeal tegen Bpf MITT werpt opnieuw licht op aansluitingsdiscussies met pensioenfondsen. Discussies die uitmonden in wisselende rechtspraak, ook wat betreft het wel of niet mogen hanteren van een ondergrens om tot een bepaalde bedrijfstak te behoren. In een eerdere publicatie hebben wij reeds stilgestaan bij de onduidelijkheid van Verplichtstellingsbesluiten en de rol die betrokkenen daarin spelen, ook in relatie tot het hoofdzakelijkheidscriterium. De rechtszekerheid lijkt in ieder geval niet gebaat te zijn bij Verplichtstellingsbesluiten met vage of multi-interpretabele bepalingen. Evenmin vinden wij wenselijk dat Verplichtstellingsbesluiten in het midden laten wat de ondergrens is om wel of niet tot een bepaalde bedrijfstak te behoren. Uitkomst kan immers zijn dat ook niet-bedrijfstakeigen ondernemingen tot een bedrijfstakpensioenfonds behoren. Het wringt naar onze mening dat ook in zo’n situatie een werkgever geacht wordt alert te zijn op een mogelijke verplichte aansluiting.