1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Prejudiciële vraag inzake recht om woning binnen te treden

Prejudiciële vraag inzake recht om woning binnen te treden

In mijn artikel van 1 juli 2014 ben ik ingegaan op de problemen waar netbeheerders en andere nutsbedrijven tegenaan lopen indien zij tot afsluiting van een aansluiting in een woning willen overgaan. Alleen specifiek in de wet genoemde personen zijn gerechtigd een woning binnen te treden. Netbeheerders en andere nutsbedrijven hebben deze bevoegdheid niet. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wil nu aan de Hoge Raad voorleggen of artikel 3:299 BW als grondslag kan dienen voor het afgeven van een ma...
Leestijd 
Auteur artikel Maarten Kole
Gepubliceerd 04 februari 2016
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In mijn artikel van 1 juli 2014 ben ik ingegaan op de problemen waar netbeheerders en andere nutsbedrijven tegenaan lopen indien zij tot afsluiting van een aansluiting in een woning willen overgaan. Alleen specifiek in de wet genoemde personen zijn gerechtigd een woning binnen te treden. Netbeheerders en andere nutsbedrijven hebben deze bevoegdheid niet. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wil nu aan de Hoge Raad voorleggen of artikel 3:299 BW als grondslag kan dienen voor het afgeven van een machtiging om een woning tegen de wil van de bewoner te betreden (ECLI:NL:GHSHE:2016:297).

Artikel 3:299 BW
Op basis van artikel 3:299 BW kan de executant (het nutsbedrijf) worden gemachtigd ‘ten aanzien van een onroerende zaak zelf datgene te verrichten waartoe nakoming van een jegens hem bestaande verplichting zou hebben geleid.’ Hier gaat het om de verplichting om aan het nutsbedrijf toegang tot de woning te verlenen, zodat tot afsluiting kan worden overgegaan.

Algemene wet op het binnentreden
Artikel 12 lid 1 Grondwet bepaalt in dit kader:

Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.”

Dit is nader uitgewerkt in de Algemene wet op het binnentreden.

Artikel 2 lid 1 van deze wet bepaalt:

“Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover de wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners.”

Artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden bepaalt over het verstrekken van een machtiging:

“1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
 a. de advocaat-generaal bij het ressortsparket;
b. de officier van justitie;
c. de hulpofficier van justitie.
2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.”

Artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden bepaalt tenslotte:

“De machtiging kan uitsluitend worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoners in een woning binnen te treden.”

Prejudiciële vraag
Afgaande op de tekst van de Algemene wet op het binnentreden is een rechter niet bevoegd om aan een nutsbedrijf een machtiging te verlenen om de woning zonder toestemming van de bewoner te betreden. Het gerechtshof neemt evenwel in aanmerking dat de Algemene wet op het binnentreden volgens de parlementaire geschiedenis geen exclusieve werking heeft. Het gerechtshof sluit dus niet uit dat artikel 3:299 BW (ook) als grondslag kan dienen voor het afgeven van een dergelijke machtiging.

Gelet op het belang van deze vraag voor de beslechting van tal van vergelijkbare geschillen, het gewicht van de aangelegenheid (het grondwettelijke verbod op het binnentreden van een woning), de tegenstrijdige jurisprudentie op dit punt en het feit dat deze vragen niet langs de ‘gewone’ weg aan de Hoge Raad worden voorgelegd, wil het gerechtshof bij wege van prejudiciële vraag het navolgende voorleggen aan de Hoge Raad:

  • staan artikel 12 van de Grondwet en/of de Algemene wet op het binnentreden in de weg aan het verlenen van een machtiging in de zin van artikel 3:299 BW om een woning tegen de wil van de bewoner te betreden;

  • is bij het gebruikmaken van de (rechterlijke) machtiging ex artikel 3:299 BW de (voortdurende) aanwezigheid van een deurwaarder vereist en moet dit vereiste bij het verlenen van de machtiging (als voorwaarde voor rechtmatig gebruik) worden bepaald?


Mogelijk alternatief
In het eerder genoemde artikel over dit onderwerp van 1 juli 2014 wees ik op de mogelijkheid van een deurwaarder om op grond van artikel 558 b Rv tot gedeeltelijke en tijdelijke ontruiming over te gaan indien het nutsbedrijf krachtens de door hem verkregen uitspraak gerechtigd is om werkzaamheden aan een onroerende zaak te verrichten en degene tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt, gehouden is dit te gedogen. In dat geval mag de deurwaarder de woning namelijk op grond van artikel 2 lid 1 Algemene wet op het binnentreden juncto artikel 557 Rv wel betreden. Het nutsbedrijf heeft dan geen machtiging nodig. De deurwaarder mag zich daarbij namelijk vergezellen van een medewerker van het desbetreffende nutsbedrijf om de afsluiting te realiseren. Hoewel de deurwaarder dat strikt genomen niet nodig heeft, is het verstandig tevens meteen deze ontruiming te vorderen. Hiermee kan een executie-geschil immers worden voorkomen.

Tot slot
Het is erg interessant wat de Hoge Raad gaat beslissen. Indien de rechter op grond van artikel 3:299 BW de gevraagde machtiging aan een nutsbedrijf kan verlenen, opent dat letterlijk een hoop deuren. Het is de vraag of de Hoge Raad gelet op de strekking van artikel 12 lid 1 Grondwet zo ver wil gaan. Het ligt daarom naar mijn oordeel veel meer voor de hand om deze bevoegdheid voor nutsbedrijven in specifieke wetgeving te verankeren, zoals in de Elektriciteits- en gaswet, waterwet en warmtewet. Zolang dit niet goed in wetgeving is geregeld, hebben nutsbedrijven echter geen keus dan te werken met de juridische instrumenten die hen wel ter beschikking staan.