1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Prejudiciële vragen over verhuiskostenvergoeding bij wisselwoningen

Prejudiciële vragen over verhuiskostenvergoeding bij wisselwoningen

In een arrest van 7 september 2021 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad betreffende de verhuiskostenvergoeding bij volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoningen.
Leestijd 
Auteur artikel Rutger Fabritius
Gepubliceerd 10 september 2021
Laatst gewijzigd 10 september 2021

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 7 september 2021 (ECLI:NL:GHRARL:2021:8488) prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad betreffende de verhuiskostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 5 en 6 BW. De verhuiskostenvergoeding is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten voor de verhuizing en herinrichting van de woning als gevolg van een renovatie door verhuurder.

Appellante (huurster) stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op de (forfaitaire) verhuiskostenvergoeding in de zin van artikel 7:220 lid 6 BW, omdat haar intrek in de door de verhuurder ter beschikking gestelde logeerwoning als een verhuizing moet worden aangemerkt. De verhuurder is daarentegen van mening dat er geen sprake is geweest van een verhuizing in de zin van artikel 7:229 lid 5 BW omdat de logeerwoning volledig was gestoffeerd en gemeubileerd, en de inboedel van appellante in het gehuurde achter kon blijven. Appellante heeft volgens de verhuurder derhalve geen (verhuis)kosten hoeven maken. Beide Partijen hebben zich akkoord verklaard met het stellen van de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.  

Het hof wenst antwoord op de volgende prejudiciële vragen:

  1. Moet een tijdelijke intrek in een door de verhuurder ter beschikking gestelde, volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, worden aangemerkt als een verhuizing, zoals bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW?
  2. Is het antwoord op vraag 1. mogelijk anders als in combinatie met de sub 1 geschetste situatie de woning ten behoeve van de renovatiewerkzaamheden volledig of grotendeels ontruimd moet worden?
  3. Maakt het bij de beantwoording van de onder 2. vermelde vraag nog verschil of de inboedel wordt opgeslagen in een door de verhuurder op diens kosten ter beschikking gestelde opslagruimte?
  4. En maakt het bij de beantwoording van vraag 3. nog verschil of de kosten van verplaatsing van de inboedel (naar die opslagruimte en terug naar de woning) voor rekening van de verhuurder komen?
  5. Maakt het bij de beantwoording van de onder 1. vermelde vraag nog verschil of de huurder bij terugkeer in de gerenoveerde woning als gevolg van de renovatiewerkzaamheden herinrichtingskosten in de eigen woning heeft moeten maken? Hieronder wordt niet begrepen herstel van schade, maar herinrichtingskosten die noodzakelijk zijn als gevolg van de renovatiewerkzaamheden, bijvoorbeeld bij een gewijzigde maatvoering en gerenoveerde kozijnen.
  6. Zijn er nog andere factoren die meegewogen moeten worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een verhuizing, als bedoeld in artikel 7:220 lid 5 BW?

Het hof acht antwoord op de bovenstaande prejudiciële vragen van belang omdat de literatuur verdeeld is over de vraag of een verhuiskostenvergoeding moet worden toegewezen in het geval van volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoningen. De kwestie heeft volgens het hof tevens een groot maatschappelijk belang omdat renovaties periodiek noodzakelijk zijn, temeer gezien de veroudering van de woningvoorraad. Voorts is antwoord op de prejudiciële vragen van belang omdat verhuurders worden geconfronteerd met extra hoge kosten indien huurders per definitie aanspraak zouden kunnen maken op de minimum verhuiskostenvergoeding. Hierdoor wordt het voor verhuurders minder aantrekkelijk om wisselwoningen ter beschikking te stellen, terwijl wisselwoningen juist resulteren in snellere renovaties en minder overlast voor de huurder.

Het is afwachten hoe de Hoge Raad de vragen zal beantwoorden. Wij houden u uiteraard op de hoogte.