1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Proceskostenveroordeling en -compensatie: A-G Van Peursem licht toe

Proceskostenveroordeling en -compensatie: A-G Van Peursem licht toe

De partij die in het ongelijk wordt gesteld wordt - conform de welbekende regel van artikel 237 Rv - in de proceskosten veroordeeld. Maar wat nou als een partij inhoudelijk (ten aanzien van de grondslag van de vordering) in het gelijk wordt gesteld, maar de rechter slechts een deel van het door die partij gevorderde bedrag toewijst? A-G van Peursem gaat in een lezenswaardige conclusie in op - onder meer - die vraag.
Leestijd 
Auteur artikel Margo Hengeveld
Gepubliceerd 19 november 2020
Laatst gewijzigd 28 december 2020

Achtergrond

In een kwestie die momenteel ter behandeling en beoordeling voorligt bij de Hoge Raad had een werkneemster – een universitair hoofddocente – een subsidie aangevraagd voor een onderzoek, waarbij zij een constructie had opgezet die in strijd was met de subsidievoorwaarden. De werkgever – een universiteit – zag zich daarop geconfronteerd met een terugvordering van de subsidie, waardoor zij schade leed waarvan zij in deze zaak vergoeding (primair ter hoogte van ruim 1 miljoen euro) door de werkneemster vordert. Het hof heeft geoordeeld dat de werkneemster onrechtmatig heeft gehandeld jegens de universiteit en daarmee aansprakelijk is. Het hof heeft echter – in afwijking van de vordering van ruim 1 miljoen euro – een schadebedrag toegewezen van (slechts€ 35.587.

In cassatie klaagt de werkneemster onder meer over de proceskostenveroordeling die zij door het hof opgelegd heeft gekregen. Kern van de klacht is dat zij niet als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, nu de vordering van de werkgever naar de omvang bezien grotendeels is afgewezen.

Proceskosten

A-G van Peursem heeft zich recentelijk over – onder meer – deze klacht uitgesproken in een lezenswaardige conclusie. Ten aanzien van de klacht over de proceskosten, waartoe ik me in deze blog beperk, bevat de conclusie een mooie uiteenzetting van het geldende recht over de proceskostenveroordeling van artikel 237 Rv, ingevolge waarvan de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten dient te worden veroordeeld.

De A-G stipt allereerst aan dat de rechter een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de proceskostenbeslissing, waarbij hij onder meer de mogelijkheid heeft om de kosten geheel of gedeeltelijk te compenseren als partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

Aan de hand van een nuttig overzicht van relevante rechtspraak licht hij vervolgens toe wanneer een partij moet worden aangemerkt als (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij. Kort gezegd komt het erop neer dat deze vraag dient te worden beantwoord door een vergelijking van het dictum van het vonnis/arrest met het petitum van de procesinleiding, waarbij overwegingen die aan het dictum ten grondslag liggen niet relevant zijn.

Vervolgens komt Van Peursem tot de kernvraag die door de klacht aan de orde wordt gesteld: wat nou als een partij – zoals in deze zaak de werkgever – inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld (te weten door vaststelling van de aansprakelijkheid van de werkneemster), maar de rechter slechts een deel van het gevorderde bedrag toewijst? Bestaat in dat geval ruimte voor een proceskostencompensatie?

De A-G meent van niet. Onder verwijzing naar verschillende Hoge Raad-arresten licht hij toe dat en waarom de rechter zich bij de beoordeling van de vraag wie in overwegende mate in het (on)gelijk is gesteld niet zozeer moet laten leiden door de totale omvang van de bedragen waarvoor hij ten gunste of ten nadele van de partijen heeft beslist, maar in het bijzonder door de vraag ten nadele van welke partij de rechter op het hoofdpunt van het geschil heeft beslist. In dit geval is de werkneemster “materieel ter zake van aansprakelijkheid uit hoofde van bewust roekeloos handelen de volledig in het ongelijk gestelde partij (…). [Werkneemster] is veroordeeld voor bewust roekeloos handelen tot schadevergoeding zoals gevorderd, alleen is een (aanzienlijk) lager bedrag toegewezen, omdat het hof de schade lager begroot dan oorspronkelijk gevorderd. Daarbij klinisch bezien hoeveel van het oorspronkelijk gevorderde schadebedrag is toegewezen, acht ik hier geen vruchtbare weg”, aldus de A-G. De consequentie van de in de klacht bepleite leer zou – daarop wijst de A-G vervolgens – zijn dat “in elke zaak waarin minder dan de helft van een oorspronkelijk gevorderd bedrag wordt toegewezen zou moeten worden gecompenseerd, ook als er” – zoals hier het geval is voor de werkgever – ““materieel” wordt gewonnen”.

De A-G merkt daarbij nog op dat het voorgaande mogelijk anders zou kunnen zijn als er sprake zou zijn van een eigen schuld-mindering of matiging ex artikel 6:109 BW; derhalve andere gronden voor vermindering van de schadevergoeding dan uitsluitend vermindering wegens een afwijkende wijze van begroting. “Dat een of ander [eigen schuld-mindering of matiging] zou mogelijk reden kunnen zijn geweest om te compenseren, maar nu zie ik die ruimte niet”, aldus de A-G.

Bijzonderheid in deze zaak is overigens dat de werkgever in eerste instantie hoofdelijke veroordeling van drie gedaagden had gevorderd, en dat hij inmiddels met twee gedaagden (behalve dus de werkneemster) een schikking heeft getroffen, waardoor volgens de A-G in het bijzonder geen ruimte bestaat voor een ““mathematische” benadering van pure vergelijking van petitum en dictum".

Tot slot

De conclusie biedt een mooi overzicht van de stand van zaken rondom de proceskostenveroordeling en de mogelijkheid van compensatie. Persoonlijk vind ik voor de benadering van de A-G veel te zeggen. Of de Hoge Raad dat ook vindt, zullen we nog even moeten afwachten.

Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan contact op met een van de leden van het cassatie- en procesrechtteam van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.