1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. De verhouding tussen de Participatiewet en de stelselwetten (deel 1): Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

De verhouding tussen de Participatiewet en de stelselwetten (deel 1): Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Per 1 januari 2015 is de Participatiewet (‘PW’) in werking getreden. In een blogreeks van drie blogs gaan wij in op de vraag hoe deze wet zich verhoudt tot de drie stelselwetten: de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (‘Wmo’), de Wet langdurige zorg (‘Wlz’) en de Zorgverzekeringswet (‘Zvw’). Aan de hand van een aantal uitspraken van het afgelopen jaar lichten wij de verhouding tussen de PW en de stelselwetten toe en staan wij stil bij de vraag wanneer een van deze stelselwetten als voorliggende voorziening kwalificeert. In deze eerste blog bespreken wij de verhouding tussen de PW en de Wmo.
Leestijd 
Auteur artikel Mare Swelsen
Gepubliceerd 17 mei 2023
Laatst gewijzigd 23 mei 2023

Inleiding

Per 1 januari 2015 is de PW in werking getreden. Deze wet vervangt de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening en een groot deel van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, met als doel om te komen tot één regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Op grond van de PW verlenen gemeenten – indien nodig – algemene of bijzondere bijstand aan mensen die in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.

De PW is het laatste vangnet in de sociale zekerheid. Dit betekent dat andere regelingen – zowel volksverzekeringen en werknemersverzekeringen, als andere voorzieningen – voorgaan op de PW. Dit fenomeen staat bekend als een verwijzing naar een ‘voorliggende voorziening’. Pas als de belanghebbende nergens een passende en toereikende aanspraak heeft, kan een beroep worden gedaan op de PW. Oftewel: voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende passend en toereikend te zijn, bestaat géén recht op bijstand (artikel 15, eerste lid, van de PW). Een voorliggende voorziening is in de regel passend en toereikend als de tegemoetkoming of uitkering gelijk is aan of hoger is dan de bijstandsnorm of de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd. Of een voorliggende voorziening in een specifieke situatie passend en toereikend is, zal afhankelijk zijn van de omstandigheden en mogelijkheden van ieder individueel geval.

In deze eerste blog gaan wij in op de vraag of de Wmo kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, toereikend en passend is voor de maandelijkse eigen bijdrage van een maatwerkvoorziening in natura. Dat doen wij aan de hand van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: ‘de Raad’) van 26 juli 2022.

Uitgangspunten en feiten

De zaak van 26 juli 2022 gaat over een man (hierna: ‘appellant’) aan wie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: ‘het college’) een Wmo-maatwerkvoorziening in natura is toegekend. Voor deze maatwerkvoorziening was appellant een eigen bijdrage verschuldigd. Tot 1 januari 2019 kon appellant aanspraak maken op een forfaitaire tegemoetkoming – namelijk een Tegemoetkoming meerkosten zorg (‘Tmz’) – op basis waarvan hij de eigen bijdrage grotendeels kon voldoen. Vanaf 1 januari 2019 is de Tmz afgeschaft. Daarom heeft appellant op 2 januari 2019 bijzondere bijstand in de zin van de PW aangevraagd voor de vergoeding van de verschuldigde bijdrage.

Het college heeft de aanvraag van appellant afgewezen. De reden hiervoor is dat de Wmo volgens het college de voorliggende voorziening is. Die voorziening moet worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW, zodat de kosten van de eigen bijdrage niet voor vergoeding in aanmerking komen. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de Wmo in dit geval niet passend en toereikend is, omdat hij als gevolg van de afschaffing van de Tmz financieel nadeel zou hebben ondervonden.

Het oordeel van de Raad

De Raad stelt voorop dat er een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag ligt aan het vragen van een eigen bijdrage, die ertoe leidt dat sprake is van een “passende en toereikende regeling”, die een voorliggende voorziening oplevert. Uit vaste rechtspraak volgt dat de kosten van de eigen bijdrage in het kader van de Wmo tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, die uit de bijstandsnorm moeten worden voldaan. Het wegnemen van een forfaitaire tegemoetkoming brengt naar het oordeel van de Raad géén verandering in het karakter van de Wmo en haar eigen bijdrage als voorliggende voorziening. Meer specifiek brengt het gegeven dat appellant er door de afschaffing van de Tmz financieel op achteruit is gegaan, niet met zich dat de gevolgen hiervan via de PW op de bijstand moeten worden afgewenteld.

Afsluitend benoemt de Raad nog dat artikel 16, eerste lid, van de PW de ruimte biedt om in uitzonderingssituaties tóch bijstand te verlenen, indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. Dit is echter slechts mogelijk indien sprake is van een acute noodsituatie én de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze kunnen worden verholpen. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit bijvoorbeeld het geval is als een situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig letsel kan veroorzaken. In de onderhavige zaak rechtvaardigt hetgeen dat appellant heeft aangevoerd niet de conclusie dat sprake zou zijn van een acute noodsituatie. In het verlengde hiervan heeft appellant dus geen recht op de gevraagde bijstand voor de eigen bijdrage. De kosten van de eigen bijdrage zullen dus uit het reguliere inkomen moeten worden voldaan.

Tot slot

Kort samengevat kwalificeert de Wmo als een passende en toereikende voorziening voor de eigen bijdrage van een Wmo-maatwerkvoorziening. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 26 juli 2022, brengt dit met zich dat er in principe géén recht op bijstand in de zin van de PW bestaat ter voldoening van de verschuldigde eigen bijdrage.

Wat ons betreft een terechte uitspraak gelet op het gegeven dat de PW het laatste vangnet in de sociale zekerheid is. Pas als er geen passende en toereikende aanspraak bestaat, kan een beroep worden gedaan op de PW voor bijstand. Interessant is dat de Raad benadrukt dat het wegnemen van een forfaitaire voorziening, als gevolg waarvan iemand financieel nadeel ondervindt, dit niet anders maakt. Kortom: het voorheen bestaan van een forfaitaire tegemoetkoming heeft géén invloed op de kwalificatie van de Wmo als passende en toereikende voorliggende voorziening. Het bestaan van een tegemoetkoming in het verleden, zoals in dit geval de Tmz, kan eerder worden gezien als een soort ‘meevaller’ voor de belanghebbende. Dit correspondeert volledig met het gegeven dat het toekennen van de Tmz op grond van de Wmo tot de regelgevende vrijheid van de gemeenteraad behoort.

Bij grote uitzondering is er ondanks het bestaan van een voorliggende voorziening soms tóch nog ruimte voor bijstand op grond van de PW. Daarvoor is wel vereist dat zeer dringende redenen daartoe nopen. Uit vaste rechtspraak volgt dat hiervoor zware eisen gelden. Een aanvraag om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van een Wmo-maatwerkvoorziening zal in de praktijk dus niet snel worden toegewezen.

In de volgende blog van deze blogreeks gaan wij in op de verhouding tussen de PW en de Wlz. Heeft u vragen naar aanleiding van deze blog? Neem dan gerust contact op met ons.