1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Externe gevolgen van een statutaire tegenstrijdig belangregeling bij stichtingen?

Externe gevolgen van een statutaire tegenstrijdig belangregeling bij stichtingen?

In dit blog bespreek ik een uitspraak van het Hof Den Bosch inzake eventuele externe gevolgen van een overeenkomst gesloten in strijd met de statutaire tegenstrijdig belangregeling van een stichting.
Leestijd 
Auteur artikel Charlotte Perquin-Deelen
Gepubliceerd 20 december 2019
Laatst gewijzigd 20 december 2019

Tegenstrijdig belang


Een tegenstrijdig belang is aanwezig indien het belang dat een bestuurder (of commissaris) heeft in een bepaalde situatie, niet parallel loopt met het belang van de vennootschap.  Er is dan sprake van zodanig onverenigbare belangen dat twijfel bestaat of de bestuurder zich uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap. Zie hierover meer uitgebreid de blogs van mijn kantoorgenoot Deline Kruitbosch: over de inhoud en over de gevolgen van een tegenstrijdig belang. In dit blog ga ik daarom enkel in op de mogelijke externe gevolgen van het sluiten van een overeenkomst door een stichting in strijd met de statutaire tegenstrijdig belang regeling.

Hof Den Bosch 3 september 2019


De zaak betreft onder andere een tegenstrijdig belang regeling bij een stichting. Voor de volledige casus verwijs ik naar de uitspraak. De casus was – sterk verkort weergegeven - als volgt. Meneer X was lange tijd statutair bestuurder van stichting ZOwonen (“de Stichting”). Na zijn pensioen werd hij opgevolgd door zijn zoon. Meneer X bleef als adviseur bij diverse projecten werkzaam voor de Stichting op basis van een overeenkomst van opdracht. Bij een van de projecten had de bestuurder van de Stichting meneer X (zijn vader) ingehuurd voor een hoger tarief (3,5% van de aanneemsom van het project) dan was afgesproken met de raad van toezicht (“de RvT”). De Stichting beriep zich op nietigheid van de overeenkomst wegens een tegenstrijdig belang tussen de bestuurder en de Stichting. Volgens het Hof was sprake van een tegenstrijdig belang nu het belang van de stichting niet parallel liep aan het belang van de bestuurder. Het Hof overwoog op grond van de Bruil- uitspraak als volgt:

“Gelet op de nauwe familieband tussen vader en zoon, geldt dat de bestuurder op zijn minst kan worden beschouwd als betrokken bij het belang van zijn vader in de zin van het Bruil-arrest. Dit belang liep niet parallel aan het belang van de stichting. De vader had immers belang bij een zo hoog mogelijke vergoeding en de stichting had belang bij een zo laag mogelijke vergoeding.”

De statuten van de Stichting bepaalden dat bij een tegenstrijdig belang tussen de Stichting en de bestuurder, de voorzitter of een of meer leden van de raad van toezicht de Stichting zou vertegenwoordigen. Dit was een interne beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurder. In beginsel kan een interne beperkingsbevoegdheid in de statuten van de Stichting niet aan de zoon (of een andere derde) worden tegengeworpen op grond van art. 2:292 lid 3 BW. De bevoegdheid van een bestuurder is namelijk onbeperkt en onvoorwaardelijk. In deze zaak was echter de vader ook bestuurder van de Stichting geweest. De vader was dus bekend met de interne beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. De vraag die voorlag, was of een dergelijke interne beperking in deze situatie ook externe gevolgen kon hebben. Het Hof beantwoordde deze vraag positief aan de hand van het Bibolini-arrest:

“(…) dat het bij de vraag of een rechtspersoon zich op een bevoegdheidsbeperking als hier aan de orde jegens derden kan beroepen in beginsel geen verschil maakt of degene die met de rechtspersoon handelde van deze interne bevoegdheidsbeperking op de hoogte was. Wel kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat degene die met de rechtspersoon handelde de rechtspersoon aan de met deze gesloten overeenkomst houdt, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging.”

Volgens het Hof is de vader bij het accepteren van het tarief van 3,5% te kwader trouw geweest. Hij was namelijk op de hoogte dat de RvT hem op basis van een andere afspraak wilde inhuren. Hij had, omdat hij bekend was met de bevoegdheidsbeperking in de statuten, zijn zoon ertoe moeten bewegen toestemming van de RvT te vragen. Het Hof oordeelt dat het aangaan van de 3,5%-tariefafspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was in de zin van art. 6:2 lid 2 BW. De Stichting kon dit gebrek dus, ondanks art. 2:292 lid 3 BW, tegenwerpen aan de vader. Als gevolg daarvan zou er geen overeenkomst tot stand zijn gekomen met betrekking tot het tarief van 3,5% van de aanneemsom. Dit is een opmerkelijke redenering, zoals annotator Haanschoten in MvO opmerkt. De lijn van Bibolini volgend, zou namelijk wel een overeenkomst tot stand zijn gekomen, ook het onderdeel van de 3,5%-prijsafspraak, maar zou de prijsafspraak op grond van de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW buiten toepassing moeten blijven.

Wat in ieder geval weer duidelijk wordt na deze uitspraak is dat vertegenwoordiging bij tegenstrijdig belang onder omstandigheden niet alleen interne gevolgen kan hebben, maar ook externe gevolgen. Oplettendheid is geboden!