1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. IGZ heeft slechts een afgeleid verschoningsrecht

IGZ heeft slechts een afgeleid verschoningsrecht

Op 12 februari 2013 heeft de Hoge Raad in een uitspraak bepaald dat de inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) geen gevolg mag geven aan een vordering van het Openbaar Ministerie tot uitlevering van een dossier van een patiënt. Op grond van artikel 7 lid 3 van de Kwaliteitswet zorginstellingen, artikel 87a van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 39 van de Gezondheidswet heeft de IGZ sinds 29 mei 2010 een wettelijk verankerde geheimhoudingsplicht die gekoppeld is aan e...
Leestijd 
Auteur artikel Luuk Arends
Gepubliceerd 15 mei 2013
Laatst gewijzigd 16 april 2018
Op 12 februari 2013 heeft de Hoge Raad in een uitspraak bepaald dat de inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) geen gevolg mag geven aan een vordering van het Openbaar Ministerie tot uitlevering van een dossier van een patiënt. Op grond van artikel 7 lid 3 van de Kwaliteitswet zorginstellingen, artikel 87a van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 39 van de Gezondheidswet heeft de IGZ sinds 29 mei 2010 een wettelijk verankerde geheimhoudingsplicht die gekoppeld is aan een op dezelfde datum gecreëerde bevoegdheid om patiëntendossiers in te zien. De geheimhoudingsplicht van de IGZ houdt in dat voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, een gelijke verplichting voor de betrokken IGZ-ambtenaar geldt. De Hoge Raad oordeelt nu dat de geheimhoudingsplicht die de IGZ heeft, een afgeleide geheimhoudingsplicht is. Daarom is IGZ ook afgeleid verschoningsgerechtigd. Dit betekent dat niet de afgeleid verschoningsgerechtigde zelf, maar de geheimhouder aan wie het recht wordt ontleend, hoort te beslissen over de vraag of het verschoningsrecht in het geding is en of daarvan gebruik moet worden gemaakt. De IGZ komt dus geen zelfstandige beoordeling toe.

Verder vindt de Hoge Raad dat het afgeleide beroepsgeheim zich niet alleen uitstrekt tot het zorgdossier, maar ook tot andere stukken die medische informatie van de patiënt bevatten, zoals het verslag van het inspectiebezoek en verslagen van gesprekken tussen de zorgverlener en de inspecteur.

Het afgeleide beroepsgeheim ziet alleen op stukken die informatie bevatten die van de betreffende zorgverlener afkomstig is. De klager in deze zaak kon daarom geen beroep doen op een mogelijk aan andere medische beroepsbeoefenaren of instanties toekomend verschoningsrecht. Het OM moet dus een vordering tot inzage doen bij de betreffende beroepsbeoefenaar, en vervolgens is het, indien en voor zover deze zich op zijn verschoningsrecht beroept, aan de rechter om te beoordelen of zich het zeer uitzonderlijke geval voordoet waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde in die hoedanigheid is toevertrouwd moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

Uit deze uitspraak volgt dat IGZ in de regel niet zal mogen meewerken aan verzoeken van het OM voor zover de stukken gezondheidsgegevens van een patiënt bevatten. Hij moet de beslissing of stukken ter beschikking worden gesteld aan de arts (of andere beroepsbeoefenaar) overlaten. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om het zorgdossier zelf of om stukken die informatie bevatten die onder de geheimhoudingsplicht van de zorgaanbieder bevatten bij wie die gegevens zijn opgevraagd. Overigens zou het OM deze zaken ook niet van IGZ mogen vorderen, zo blijkt uit haar eigen beleidsregels (o.a. informatieprotocol OM-IGZ). Een zorgaanbieder die geconfronteerd wordt met een instantie die zich niet aan deze regels houdt zal zich met succes kunnen beroepen op bovenstaande uitspraak.