Zoals ik in een eerder artikel over de Jeugdwet al heb beschreven, worden de kinderbeschermingsmaatregelen ondertoezichtstelling (OTS) en voogdij sinds 1 januari jl. uitgevoerd door zogenaamde ‘gecertificeerde instellingen’ (GI). Deze instellingen hebben na positief te zijn beoordeeld door het Keurmerkinstituut van dit instituut een certificaat gekregen. Alle instellingen die een certificaat hebben aangevraagd voerden vóór 1 januari 2015 ook al kinderbeschermingsmaatregelen uit. Het betreft met name de provinciale Bureaus Jeugdzorg (BJZ).
Alle Bureaus Jeugdzorg, met uitzondering van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (BJZNB), zijn ook gecertificeerd en kunnen daardoor als GI nog steeds kinderbeschermingsmaatregelen uitvoeren. De uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel ondertoezichtstelling (OTS) houdt in dat een gezinsvoogd van een GI het gezin van de onder toezicht gestelde jeugdige begeleidt om er voor te zorgen dat de problemen worden opgelost die bij het opgroeien van de jeugdige bestaan. Als het volgens de gezinsvoogd noodzakelijk is dat een jeugdige en/of diens ouders bijvoorbeeld in therapie gaan om deze problemen op te lossen, kan de gezinsvoogd deze vorm van jeugdhulp inzetten. Ook de plaatsing van de jeugdige in een pleeggezin of een gesloten accommodatie zijn vormen van jeugdhulp die een gezinsvoogd nodig kan vinden om de problemen op te lossen. Om deze vormen van jeugdhulp daadwerkelijk in te kunnen zetten, moet een GI een aanvraag bij de kinderrechter indienen. Omdat de gezinsvoogd, en daarmee de GI waarvoor hij werkt, geacht wordt het beste op de hoogte te zijn van de situatie van de jeugdige is een GI ook bevoegd een verlenging van een OTS bij de kinderrechter aan te vragen. Als een instelling géén bevoegdheid heeft om een verlenging of bijvoorbeeld een machtiging uithuisplaatsing aan te vragen, beoordeelt een rechter dit verzoek niet inhoudelijk en wijst het direct af. Het verzoek is in dat geval niet-ontvankelijk.
Als gezegd zijn niet alle Bureaus Jeugdzorg (BJZ) op tijd gecertificeerd, BJZNB heeft namelijk geen certificaat. Hierdoor rijst de vraag wat BJZNB sinds 1 januari 2015 nog mag doen en of een rechter de verschillende mogelijke verzoeken van BJZNB nog in behandeling neemt. Hierover zijn recentelijk drie uitspraken gepubliceerd: twee van de rechtbank Oost-Brabant en één van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Op 27 januari 2015 oordeelde de rechtbank Oost-Brabant over een verzoek van BJZNB tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van een jeugdige. Dit verzoek was na 1 januari 2015 ingediend. De rechtbank oordeelde dat het indienen van dit verzoek het uitvoeren van een ondertoezichtstelling inhoudt. Omdat het overgangsrecht uit de Jeugdwet bepaalt dat de uitvoering van een ondertoezichtstelling die vóór 1 januari jl. aan een BJZ is opgedragen ná die datum door hetzelfde BJZ uitgevoerd wordt, óók als het BJZ niet gecertificeerd is, is het verzoek van BJZ ontvankelijk verklaard. Het Hof oordeelde op 16 februari 2015 in een andere zaak op vergelijkbare wijze over een verzoek tot opneming van een jeugdige in een gesloten accommodatie.
Anders was het in een zaak waarover dezelfde rechtbank Oost-Brabant op 16 januari 2015 oordeelde. BJZNB had in deze zaak op 5 januari 2015 een verzoek tot verlenging van een lopende ondertoezichtstelling ingediend. Omdat op grond van de Jeugdwet een GI wél en een BJZ géén verlengingsverzoek kan indienen, werd het verzoek van BJZNB niet-ontvankelijk verklaard. Het overgangsrecht kon BJZNB volgens de rechtbank in dit geval kennelijk niet helpen. Of dit standpunt juist is, is de vraag.
De Jeugdwet bepaalt namelijk dat de uitvoering van een ondertoezichtstelling door een BJZ zonder certificaat mogelijk is “totdat de kinderrechter een verlenging van de ondertoezichtstelling” heeft uitgesproken. Als het aanvragen van een verlenging daarnaast geldt als uitvoering van een ondertoezichtstelling, dan had BJZNB dit verzoek wel in kunnen dienen. Deze lezing ligt ook voor de hand als bedacht wordt dat de reden dat een BJZ voorheen een verlengingsverzoek in kon dienen was dat BJZ geacht werd het beste op de hoogte te zijn van de situatie van de jeugdige. Dit geldt ná 1 januari 2015 uiteraard nog steeds. De mogelijkheid voor BJZNB om een OTS na verlenging uit te voeren kan op geen enkele manier ingelezen worden in de bepalingen over het overgangsrecht. De OTS zal na verlenging door een andere instelling die wel is gecertificeerd uitgevoerd moeten worden waardoor de kans bestaat dat de jeugdige een andere gezinsvoogd krijgt.
Uit deze uitspraken en het overgangsrecht waarop zij zijn gebaseerd, volgt dus dat een niet-gecertificeerd BJZ lopende OTS-en mag blijven uitvoeren en indien noodzakelijk ook een machtiging tot uithuisplaatsing en/of opneming in een gesloten accommodatie kan indienen. Een verzoek tot verlenging van een OTS mag niet meer worden ingediend. Datzelfde geldt voor de uitvoering van de OTS ná verlenging.
Jeugdwetperikelen 2: grenzen aan de mogelijkheden van niet-gecertificeerde Bureaus Jeugdzorg
Zoals ik in een eerder artikel over de Jeugdwet al heb beschreven, worden de kinderbeschermingsmaatregelen ondertoezichtstelling (OTS) en voogdij sinds 1 januari jl. uitgevoerd door zogenaamde ‘gecertificeerde instellingen’ (GI). Deze instellingen hebben na positief te zijn beoordeeld door het Keurmerkinstituut van dit instituut een certificaat gekregen. Alle instellingen die een certificaat hebben aangevraagd voerden vóór 1 januari 2015 ook al kinderbeschermingsmaatregelen uit. Het betreft m...
Leestijd
Auteur artikel
Lieske de Jongh (uit dienst)
Gepubliceerd
13 maart 2015
Laatst gewijzigd
16 april 2018