Tot 1 januari 2015 bestonden verschillende wetten en verschillende bekostigingsregimes voor hulp en zorg aan jeugdigen. Geestelijke gezondheidszorg aan jeugdigen werd bijvoorbeeld bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet, zorg aan verstandelijk gehandicapte kinderen vaak op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg. De toegang tot de verschillende vormen van zorg werd ook op uiteenlopende wijze geregeld. Bovendien werden aan bijvoorbeeld de kwaliteit van zorgverlening verschillende eisen gesteld. Met de invoering van de Jeugdwet heeft de wetgever zowel de regels met betrekking tot de toegang tot ‘jeugdhulp’, de kwaliteitseisen die daaraan gesteld worden als de bekostiging daarvan gelijk willen trekken. De verantwoordelijkheid voor zowel de bekostiging als de regie bij de verlening van jeugdhulp is neergelegd bij de gemeenten en in meer in het bijzonder het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college). De kernbepaling van de Jeugdwet, artikel 2.3, bepaalt dat het college een jeugdhulpvoorziening treft indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is.
De snelle invoering van de Jeugdwet gecombineerd met het feit dat gemeenten tot afgelopen 1 januari voor geen enkele vorm van jeugdhulp verantwoordelijk waren, maakt het voor gemeenten uiteraard lastig om over de noodzakelijke expertise te beschikken om te beoordelen óf jeugdigen zijn aangewezen op jeugdhulp en op welke vorm van jeugdhulp. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat gemeenten in veel gevallen medewerkers van bijvoorbeeld jeugdhulpinstellingen of gecertificeerde instellingen (dit zijn de oude provinciale Bureaus Jeugdzorg) de inhoudelijke beoordeling laten verrichten, waarna de vaststelling van de aanspraak op jeugdhulp door het college plaatsvindt. De betreffende medewerkers maken bij deze constructie vaak onderdeel uit van een zogenaamd sociaal (wijk)team of jeugdhulpteam.
Een andere gebruikte constructie is dat het college deze medewerkers ook laat beslissen over de inzet van jeugdhulp, terwijl het college daarvoor verantwoordelijk blijft. De beslissingsbevoegdheid wordt in dit geval met andere woorden gemandateerd.
In een uitspraak van 16 februari 2015 oordeelt de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland over mandatering van de beslissingsbevoegdheid voor het verlenen van jeugdhulp en de bevoegdheid om een verzoek tot het verstrekken van een machtiging gesloten jeugdhulp door het college aan een gecertificeerde instelling (GI).
Casus
Op 5 februari 2015 heeft de GI Jeugdbescherming Gelderland een verzoek tot opneming van een jeugdige in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp ingediend bij de rechtbank Gelderland. In het verzoekschrift heeft de GI gesteld dat de gemeente (bedoeld zal zijn het college), die op grond van artikel 6.1.8 eerste lid Jeugdwet bevoegd is tot het indienen van dit verzoek, de bevoegdheid hiertoe aan de GI heeft gemandateerd. Dit houdt in dat de GI de bevoegdheid heeft gekregen om in naam van het college een besluit te nemen. Het besluit van de GI geldt als besluit van het college. De schriftelijke mandaatverlening was door de GI overgelegd bij het verzoekschrift. Daaruit bleek dat het college mandaat had verleend aan de GI om in de casus van de betreffende jeugdige onder andere een verleningsbeslissing af te geven en een verzoekschrift in te dienen.
Het mandateren van bevoegdheden is toegestaan, tenzij een wettelijk voorschrift anders bepaalt of de “aard van de bevoegdheidzich hier tegen verzet ” (zie artikel 10:3 Algemene wet bestuursrecht). Dit is bijvoorbeeld het geval bij ‘zware’ bevoegdheden zoals de mogelijkheid disciplinaire straffen op te leggen. De Jeugdwet sluit mandatering op zichzelf niet uit. De rechtbank oordeelde in deze zaak echter wel dat de aard van de bevoegdheid om een beslissing te nemen tot het verlenen van jeugdhulp en de bevoegdheid een verzoek tot opneming in een gesloten accommodatie zich verzetten tegen mandaatverlening aan (specifiek) een GI.
De rechtbank voert hiervoor aan dat artikel 6.1.8 tweede lid Jeugdwet bepaalt namelijk dat een GI, in afwijking van hetgeen het eerste lid bepaalt, dit verzoek tot opneming kan indienen als de GI een kinderbeschermingsmaatregel voor de betreffende jeugdige uitvoert. Overigens ligt ook de bevoegdheid te beslissen over de verlening van jeugdhulp aan jeugdigen aan wie kinderbeschermingsmaatregel is opgelegd bij de GI (artikel 3.5 Jeugdwet). Omdat de wet in deze gevallen expliciet bepaalt dat de GI een verzoek kan indienen, is de rechtbank van oordeel dat mandatering van de bevoegdheid aan GI om het verzoek in te dienen in andere gevallen niet is toegestaan. Mandatering is in dat geval in strijd met de aard van de bevoegdheid.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat artikel 3.2 tweede lid Jeugdwet expliciet bepaalt dat een GI geen jeugdhulp mag bieden om belangenverstrengeling te voorkomen. Ook dit zou een reden zijn om aan te nemen dat de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen mandaatverlening. Waarom dit uit dit verbod zou volgen is onduidelijk. De beslissing een verzoek tot opneming van een jeugdige in een gesloten accommodatie op te nemen houdt namelijk niet in dat de GI hiermee jeugdhulp verleent. Daarnaast beschikt een GI, als gezegd, net als het college over de bevoegdheid dit type beslissingen voor jeugdigen voor wie een kinderbeschermingsmaatregel geldt. Op zichzelf is het feit dat een GI hierover oordeelt dus geen aanleiding om belangenverstrengeling aan te nemen.
Ook het nemen van de verleningsbeslissing kan volgen de rechtbank niet gemandateerd worden, omdat artikel 2.11 Jeugdwet stelt dat het college de uitvoering van deze wet, met uitzondering van de vaststelling van rechten en plichten, niet door derden kan laten verrichten.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt inderdaad dat de formulering van artikel 2.11 Jeugdwet in navolging van artikel 2.6.4 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ten doel heeft mandaatverlening aan “anderen dan bestuursorganen uit [te sluiten] wat betreft het vaststellen van rechten en plichten van de belanghebbenden.” De bepalingen staat er volgens de toelichting op de Wmo 2015 echter niet aan in de weg dat mandaat aan ondergeschikten wordt verleend. Hoewel in deze casus aangevoerd kan worden dat een GI een bestuursorgaan is en daarmee wellicht niet als ‘derde’ in de zin van artikel 2.11 Jeugdwet geldt, is het standpunt dat de rechtbank in deze inneemt ook verdedigbaar. Overigens blijkt uit de onderbouwing van dit standpunt door de rechtbank dat de regiefunctie van gemeenten de doorslag heeft gegeven bij de vaststelling dat mandaatverlening in deze casus niet mogelijk was. Dit geldt zowel voor het oordeel over mandatering voor het nemen van verleningsbeslissing als bij het indienen van het verzoek een machtiging tot opname in een gesloten accommodatie.
Ondanks deze mandaatgebreken geeft de rechtbank uiteindelijk wel een machtiging af. Het betreft echter niet een machtiging op basis van het verzoek van GI van 5 februari 2015, maar van een gewijzigd verzoekschrift van 11 februari 2015 van het college dat is ingediend nadat de kinderrechter de beslissing op het verzoek van de GI had aangehouden en de zaak had verwezen naar een zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank.
Jeugdwetperikelen: een gecertificeerde instelling mag geen beslissingen namens het college nemen
Tot 1 januari 2015 bestonden verschillende wetten en verschillende bekostigingsregimes voor hulp en zorg aan jeugdigen. Geestelijke gezondheidszorg aan jeugdigen werd bijvoorbeeld bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet, zorg aan verstandelijk gehandicapte kinderen vaak op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg. De toegang tot de verschillende vormen van zorg werd ook op uiteenlopende wijze geregeld. Bovendien werden aan bijvoo...
Leestijd
Auteur artikel
Lieske de Jongh (uit dienst)
Gepubliceerd
23 februari 2015
Laatst gewijzigd
16 april 2018