1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Jurisprudentie Gezondheidszorg oktober 2023

Jurisprudentie Gezondheidszorg gepubliceerd in oktober 2023

Deze bijdrage bevat een overzicht van de jurisprudentie op het gebied van de gezondheidszorg (o.a. Wet verplichte ggz (Wvggz), Wet zorg en dwang (Wzd), zorginkoop, sociaal domein, bekostiging, patiëntenrechten, medische aansprakelijkheid, ondernemingsrecht, medezeggenschap, vastgoed en fiscaal) die in de maand oktober 2023 is gepubliceerd.
Leestijd 
Auteur artikel Marieke van Dongen
Gepubliceerd 15 november 2023
Laatst gewijzigd 15 november 2023

Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)

Wet zorg en dwang (Wzd)

Jeugdwet

Wet langdurige zorg

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Ondernemingsrecht

Btw en overdrachtsbelasting

Vastgoed

 

Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)

Parket bij de Hoge Raad, 18-08-2023 (datum publicatie: 05-10-2023), ECLI:NL:PHR:2023:725 

In deze zaak op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) is bij het verzoek om een zorgmachtiging een medische verklaring overgelegd met daarin passages die bijna letterlijk uit het zorgplan lijken te zijn overgenomen. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of de rechtbank op grond van deze verklaring de verzochte machtiging heeft kunnen verlenen. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-09-2023 (datum publicatie: 06-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6851 

Deze uitspraak gaat over een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Er is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging wordt verleend voor de duur van drie maanden. 

Hoge Raad, 06-10-2023 (datum publicatie: 06-10-2023), ECLI:NL:HR:2023:1383 

In deze uitspraak klaagt het middel onder meer dat niet blijkt dat de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de vraag of met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld of de oproep voor de mondelinge behandeling betrokkene heeft bereikt. Door de zorgmachtiging toch te verlenen heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het voorschrift van art. 6:1 lid 1 Wvggz, aldus de klacht. Betrokkene is opgeroepen op haar BRP-adres, maar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene een ander verblijfadres had. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling. De rechtbank had daarom alvorens op het verzoek te beslissen, moeten onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek. De rechtbank heeft er geen blijk van gegeven dit onderzoek te hebben verricht. De klacht slaagt dus. 

Hoge Raad, 13-10-2023 (datum publicatie: 13-10-2023), ECLI:NL:HR:2023:1460 

In deze uitspraak klaagt onderdeel 1 van het middel onder meer dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat aan de wettelijke voorwaarden voor afgifte van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is voldaan. De rechtbank had ambtshalve moeten vaststellen dat de medische verklaring niet is gebaseerd op een persoonlijk onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene en dat deze verklaring geen toereikende toelichting bevat waarom dat onderzoek via beeldbellen heeft moeten plaatsvinden, aldus de klacht. De psychiater dient het in de Wvggz voor de diverse vormen van verplichte zorg voorgeschreven medische onderzoek in beginsel aldus te verrichten dat hij de betrokkene in een direct contact, dat wil zeggen: in diens fysieke aanwezigheid, spreekt en observeert. Dit is slechts anders indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is. In dit geval heeft de psychiater betrokkene niet in een direct contact onderzocht, maar via beeldbellen. In de medische verklaring wordt toegelicht dat voor beeldbellen is gekozen “in verband met de noodzaak om snel te handelen”. Uit de medische verklaring blijkt echter niet waarom de noodzaak om snel te handelen meebracht dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om betrokkene in een direct contact te onderzoeken. De medische verklaring bevat daarom geen toereikende toelichting waarom de psychiater betrokkene via beeldbellen heeft onderzocht. Aan de wettelijke voorwaarden voor afgifte van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is derhalve niet voldaan. Dit had de rechtbank ambtshalve moeten constateren. De klacht slaagt. 

Parket bij de Hoge Raad, 08-09-2023 (datum publicatie: 17-10-2023), ECLI:NL:PHR:2023:775 

In deze zaak wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat betrokkene op grond van art. 6:4 lid 4 Wvggz wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1, eerste lid, of art. 3.3, eerste lid van de Wet Forensische Zorg (Wfz) namelijk een justitiële jeugdinrichting. Volgens het middel biedt art 6:4 lid 4 Wvggz die mogelijkheid alleen in het kader van een zorgmachtiging en niet in het kader van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel waarvan in deze zaak sprake is. 

Parket bij de Hoge Raad, 18-08-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:PHR:2023:722 

In deze zaak op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) wordt in cassatie geklaagd dat de rechtbank bij het verlenen van een zorgmachtiging betrokkene niet goed heeft opgeroepen en de hoorplicht heeft geschonden. 

Parket bij de Hoge Raad, 15-09-2023 (datum publicatie: 27-10-2023), ECLI:NL:PHR:2023:795 

Deze Wvggz-klachtprocedure betreft de vraag of de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van een opvolgende zorgmachtiging gehouden is een nieuwe beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz te nemen wanneer de verplichte zorg ongewijzigd wordt voortgezet. Anders dan de klachtencommissie heeft de rechtbank die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen keert zich het middel. 

Hoge Raad, 27-10-2023 (datum publicatie: 27-10-2023), ECLI:NL:HR:2023:1482 

In deze zaak klaagt onderdeel 2 van het middel onder meer dat de rechtbank het beroep op wilsbekwaam verzet met betrekking tot de medicatie onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Volgens het middel blijkt de ernstige psychische schade voor de familie nergens uit en is feitelijk alleen sprake van ernstig nadeel voor betrokkene zelf, zodat de wensen en voorkeuren van betrokkene – die wilsbekwaam is – moeten worden gerespecteerd. Bij de afgifte van een zorgmachtiging moet art. 2:1 lid 6 Wvggz in acht genomen worden. Deze bepaling houdt in dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij (a) de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of (b) acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van ernstige psychische schade voor de familie van betrokkene gebaseerd op de medische verklaring, waarin de niet bij de zorg betrokken psychiater op grond van het dossier verklaart dat de familie overbelast raakt door de situatie en op de verklaring van de ter zitting aanwezige psychiater dat de oom en tante van betrokkene het niet volhouden. Hiermee heeft de rechtbank niet toereikend gemotiveerd dat een aanzienlijk risico voor een ander op ernstige psychische schade bestaat. De klacht slaagt dus. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. 

Wet zorg en dwang (Wzd)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-09-2023 (datum publicatie: 02-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6536 

Deze uitspraak gaat over een door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediend verzoek tot het verlenen van een machtiging voor de duur van zes maanden als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet zorg en dwang. De rechtbank verleent de machtiging tot opname en verblijf. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-09-2023 (datum publicatie: 03-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6724 

Deze uitspraak gaat over een door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediend verzoek tot het verlenen van een machtiging voor de duur van zes maanden als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet zorg en dwang (Wzd). Er is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal worden verleend voor de (verzochte) duur van zes maanden. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-09-2023 (datum publicatie: 03-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6659 

Deze uitspraak gaat over een door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediend verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 37 van de Wet zorg en dwang (Wzd). De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de criteria voor een voortzetting van de inbewaringstelling. De machtiging zal worden verleend voor de (verzochte) duur van zes weken. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-09-2023 (datum publicatie: 03-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6716 

Deze uitspraak gaat over een cliënt met gecombineerde problematiek. Onduidelijk is welke problematiek voorliggend is. In de medische verklaring wordt slechts gesproken over een vermoeden. Er wordt een machtiging voor de duur van één maand toegewezen. Het overige deel van twee maanden wordt aangehouden in afwachting van een medische verklaring van een psychiater. 

Rechtbank Noord-Holland, 06-07-2023 (datum publicatie: 04-10-2023), ECLI:NL:RBNHO:2023:8956 

Deze uitspraak gaat over een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 37 van de Wet zorg en dwang. Betrokkene verblijft in een Wvggz geregistreerde kliniek, nu voor betrokkene geen plek elders is. Het verzoek strekt tot verlenging van het verblijf in deze kliniek. Voor betrokkene is echter een Wlz-indicatie, alsmede een last tot inbewaringstelling op grond van de Wzd afgegeven. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-09-2023 (datum publicatie: 13-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:7041 

Deze uitspraak gaat over een naar aanleiding van het door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediend verzoek tot het verlenen van een machtiging voor de duur van zes maanden als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet zorg en dwang. Er is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De machtiging wordt verleend voor de (verzochte) duur van 6 maanden. 

Jeugdwet

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-10-2023 (datum publicatie: 23-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:7181 en ECLI:NL:RBZWB:2023:7183  

In deze zaak oordeelt de rechtbank dat een email met als onderwerp “Gezamenlijke afspraak” niet kwalificeert als een aanvraag om jeugdhulp.   

Rechtbank Midden-Nederland, 19-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:RBMNE:2023:5403  

In deze zaak is bij de rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt over de inkoop van jeugdzorg door de gemeente. De vraag die voorligt is of reële tarieven zijn vastgesteld en of de eisen die de gemeente stelt wel proportioneel zijn. Volgens de rechtbank heeft de gemeente onvoldoende onderzocht en inzichtelijk gemaakt dat de door haar voor de verschillende subpercelen vastgestelde tarieven reëel zijn en recht doen aan de uitvoeringswerkelijkheid en de regionale omstandigheden. Dit heeft tot gevolg dat de gemeente de door haar voor de verschillende subpercelen vastgestelde prijzen op dit moment niet mag toepassen.  

Rechtbank Noord-Holland, 23-10-2023 (datum publicatie: 23-10-2023), ECLI:NL:RBNHO:2023:10607   

In deze kortgedingprocedure vordert de zorgaanbieder dat de gemeente stopt met het item van negatieve mededelingen over die zorgaanbieder. Deze zaak speelt tegen de achtergrond waarbij de gemeente heeft aangekondigd om per 1 november 2023 te stoppen met de door de zorgaanbieder verleende zorg, die via PGB wordt uitbetaald. De vordering van de zorgaanbieder wordt toegewezen. 

Wet langdurige zorg

Centrale Raad van Beroep, 4-10-2023 (datum publicatie: 13-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1897  

In deze zaak oordeelt de Raad dat tussen partijen niet in geschil is dat de zorgovereenkomst niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hieruit volgt dat het betoog dat het zorgkantoor ten onrechte de goedkeuring aan de zorg overeenkomst heeft onthouden, niet kan slagen. 

Rechtbank Den Haag, 6-10-2023 (datum publicatie: 6-10-2023), ECLI:NL:RBDHA:2023:15099  

Inkoopbeleid 2024-2026 gehandicaptenzorg grotendeels niet onrechtmatig 

Zes zorgkantoren mogen hun landelijk inkoopbeleid voor gehandicaptenzorg voor 2024 handhaven. Eén van hen dient het regionale beleid op twee onderdelen aan te passen. Dat volgt uit een uitspraak in kort geding van de rechtbank Den Haag. Zorgaanbieders voor gehandicaptenzorg (58 in totaal) hebben het kort geding aangespannen omdat zij vrezen geen reële tarieven vergoed te krijgen. 

Gehandicaptenzorg 

Dit kort geding draait om de zorg die de zorgaanbieders verlenen aan mensen met een handicap op grond van de Wet langdurige zorg. De zorgkantoren regelen deze zorg voor de regio waarvoor zij zijn aangewezen. De zorgkantoren sluiten schriftelijke overeenkomsten met zorgaanbieders die deze zorg kunnen verlenen. Het huidige meerjarige inkoopkader voor de inkoop van langdurige zorg van de zorgkantoren loopt af op 1 januari 2024. Er moet een nieuw inkoopbeleid komen voor daarna. Afgelopen juni hebben de zorgkantoren hun nieuwe inkoopbeleid gepubliceerd. Zij hebben dit later nog op een aantal onderdelen aangepast. 

Door dat nieuwe inkoopbeleid verwachten de 58 zorgaanbieders financiële tekorten omdat zij vinden dat de zorgkantoren geen reële tarieven zullen vergoeden. De zorgaanbieders hebben bezwaren tegen alle drie de pijlers van het beleid dat door de zorgkantoren wordt gevoerd: de hoogte van het vastgestelde landelijk richttariefpercentage, zorgkantoor-specifiek beleid voor regionale aanpassingen en de hardheidsclausule. De zorgaanbieders stellen bovendien dat de gehanteerde tariefsystematiek ondeugdelijk is. Met dit kort geding wilden zij voor elkaar krijgen dat de zorgkantoren hun inkoopbeleid aanpassen. 

Oordeel rechtbank 

De voorzieningenrechter oordeelt dat de bezwaren van de zorgaanbieders geen doel treffen, op twee bezwaren tegen regionale onderdelen van het inkoopbeleid van Menzis na. De zorgkantoren hebben de op hen rustende verplichtingen niet evident geschonden. Zij hebben de gehanteerde tariefsystematiek en de onderdelen daarvan voldoende duidelijk onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt dat zij daarmee reële tarieven vergoeden. 

De rechtbank wijst de vorderingen van de zorgaanbieders tegen CZ, VGZ, Zilveren Kruis, Salland en ZZ daarom af. Menzis wordt verboden een specifiek onderdeel in haar inkoopbeleid op te nemen. Menzis moet de zorgaanbieders bovendien gedurende de looptijd van de inkoopprocedure ieder jaar in de gelegenheid stellen om bezwaar te maken tegen het richttariefpercentage voor het opvolgende jaar. 

De belangenorganisatie van de aanbieders van gehandicaptenzorg is niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen omdat zij, nu zij zelf geen contracten afsluit met de zorgkantoren, geen eigen belang heeft. 

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1893   

In deze zaak oordeelt de Raad dat de aanvraag om een PGB terecht is afgewezen. Er is geen sprake van een gewaarborgde hulp bij het maken van de administratie, de zorgafspraken, het budgetplan en de zorgovereenkomst. Bovendien is zorg in Natura mogelijk.  

Rechtbank Den Haag, 20-09-2023 (datum publicatie: 02-10-2023), ECLI:NL:RBDHA:2023:14228 

De rechtbank oordeelt dat het CIZ aanvraag om Wlz-indicatie terecht heeft afgewezen. Het daaraan ten grondslag liggende medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest.   

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1935 

Het CIZ heeft de aanvraag van appellant om Wlz-zorg terecht afgewezen. De Raad is het met de rechtbank eens dat appellant op dat moment geen toegang had tot de Wlz, omdat een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid bij appellant nog niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt verder dat het CIZ met VG04 ‘Wonen met begeleiding en intensieve verzorging’ het voor appellant best passende zorgprofiel heeft gekozen en dat er geen aanleiding is voor een eerdere dan de door het CIZ gekozen ingangsdatum van de indicatie. 

Rechtbank Den Haag, 31-10-2023 (datum publicatie: 31-10-2023), ECLI:NL:RBDHA:2023:16336     

Inkoopbeleid 2024-2026 ouderenzorg grotendeels niet onrechtmatig 

Zorgkantoren CZ, VGZ, Zilveren Kruis, Salland, Menzis en Zorg & Zekerheid moeten hun landelijk inkoopbeleid voor ouderenzorg voor 2024 op één of twee onderdelen aanpassen. Voor het overige mogen zij dat beleid handhaven. Dat volgt uit zes uitspraken in kort geding van de rechtbank Den Haag. De zaken waren aangespannen door een groot aantal aanbieders van ouderenzorg, omdat zij vrezen geen reële tarieven vergoed te krijgen. 

Ouderenzorg 

Deze kort gedingen draaien om de zorg die door zorgaanbieders wordt verleend aan kwetsbare ouderen op grond van de Wet langdurige zorg in de sector Verpleging en verzorging. De zorgkantoren regelen deze zorg voor de regio waarvoor zij zijn aangewezen. De zorgkantoren sluiten schriftelijke overeenkomsten met zorgaanbieders die deze zorg kunnen verlenen. Het huidige meerjarige inkoopkader voor de inkoop van langdurige zorg van de zorgkantoren loopt af op 1 januari 2024. Afgelopen juni hebben de zorgkantoren hun nieuwe inkoopbeleid gepubliceerd voor de jaren 2024-2026. Zij hebben dit later nog op een aantal onderdelen aangepast. 

De zorgaanbieders verwachten financiële tekorten door dat nieuwe inkoopbeleid en zijn van mening dat de zorgkantoren geen reële tarieven zullen vergoeden. De zorgaanbieders hebben bezwaren tegen alle drie de pijlers van het beleid dat door de zorgkantoren wordt gevoerd: de hoogte van het vastgestelde landelijk richttariefpercentage (maar ook de uitzondering die daarop wordt gemaakt voor zorgaanbieders met een ‘historisch laag tarief’), zorgkantoor-specifiek beleid voor regionale aanpassingen en de hardheidsclausule. De inkoopprocedure is volgens hen verder om meerdere redenen onvoldoende transparant en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Met deze kort gedingen wilden zij voor elkaar krijgen dat de zorgkantoren hun inkoopbeleid aanpassen. 

Oordeel rechtbank 

De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat de zorgkantoren op grond van het proportionaliteitsbeginsel reële tarieven moeten vergoeden en dat de onderbouwing van het tariefsysteem transparant en uitlegbaar moet zijn. De rechter oordeelt in deze zaken dat het grootste deel van de bezwaren van de zorgaanbieders geen doel treft. De zorgaanbieders hebben bij een aantal vorderingen die betrekking hebben op de jaren ná 2024 geen spoedeisend belang. Voor het overige wordt grotendeels geoordeeld dat de zorgkantoren, anders dan de zorgaanbieders betogen, de op hen rustende verplichtingen niet evident hebben geschonden. Zij hebben naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de gehanteerde tariefsystematiek en de onderdelen daarvan voldoende duidelijk onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt dat zij daarmee reële tarieven vergoeden. 

Op twee onderdelen is dat niet het geval. CZ, VGZ, Zilveren Kruis, Salland en Zorg & Zekerheid moeten hun inkoopbeleid aanpassen, zo dat de zorgaanbieders gedurende de looptijd van de inkoopprocedure ieder jaar de mogelijkheid hebben om bezwaar te maken tegen het richttariefpercentage, inclusief de onderbouwing ervan. Dit gebod geldt niet voor Menzis omdat zij met ter zitting gedane toezeggingen de onrechtmatigheid van haar beleid op dit punt heeft weggenomen. 

Verder oordeelt de rechter dat het inkoopbeleid van CZ, Menzis, VGZ en Zorg & Zekerheid onrechtmatig is voor zover zij, in het geval in het verleden met een zorgaanbieder een lager tariefpercentage dan het richttariefpercentage overeengekomen is, dat lagere tariefpercentage tot uitgangspunt nemen. Deze zorgkantoren hebben onvoldoende gemotiveerd dat dit lagere percentage destijds een reëel tarief opleverde, laat staan dat dit tarief op dit moment nog steeds reëel is. Aan deze zorgkantoren wordt daarom verboden om dit onderdeel in hun inkoopbeleid op te nemen zoals dat nu in het inkoopbeleid staat. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant (datum publicatie: 13-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:7339  

Zorginkoopprocedure. Aansluiten bij beginselen van aanbestedingsrecht. Inschrijving voldeed niet aan de eisen, geen mogelijkheid tot herstel. 

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2023 (datum publicatie: 06-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1783   

Deze zaak gaat over de verhouding tussen een aanspraak op grond van de langdurige zorg en bijstand vanuit de gemeente. De eiser in deze zaak maakte in de te beoordelen periode aanspraak op zorg op grond van de WLZ in de vorm van een volledig pakket thuis. Deze ontving van de zorgverlener een bedrag van € 135 per maand om daarvan eten en drinken te kopen. Zij heeft dit echter in strijd met haar inlichtingenverplichting niet gemeld aan het college. Dit bedrag moet worden aangemerkt als middel en op de bijstand in mindering worden gebracht. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Het college had namelijk moeten onderzoeken of aanleiding bestaat de bijstand af te stemmen op de situatie van de appellante.  

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Rechtbank Noord-Nederland, 16-10-2023 (datum publicatie: 17-10-2023), ECLI:NL:RBNNE:2023:4222   

De voorzieningenrechter beslist dat een emailbericht een besluit is. Verder heeft de gemeente onvoldoende onderbouwd waarom verzoekster in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) eerst een aanvraag op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) moet doen. 

Verzoekster had op grond van de Wmo 2015 een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding voor zes uur per week. Zij heeft gevraagd om voortzetting van dat pgb. In een emailbericht heeft een Wmo-consulente verzoekster bericht dat zij eerst een Wlz-aanvraag moet doen. Tot over die aanvraag is beslist, wordt haar melding in het kader van de Wmo 2015 niet verder behandeld. Verzoekster vindt zelf dat zij niet voldoet aan de zware eisen van de Wlz. Zij heeft tegen dat emailbericht bezwaar gemaakt. Ook heeft zij een voorlopige voorziening gevraagd, omdat zij de begeleiding op dit moment zelf moet betalen. 

De gemeente vindt dat het emailbericht geen rechtsgevolg heeft; het is dus geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); zij verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en verzoekster komt in beroep. 

Op de zitting bij de voorzieningenrechter bleek dat er een impasse is ontstaan: de gemeente wil nog steeds dat verzoekster zich eerst bij de Wlz meldt en verzoekster wil dat nog steeds niet. Daarom heeft de voorzieningenrechter op de zitting met hen afgesproken dat de gemeente een gemeente-arts zal laten onderzoeken of een Wlz-aanvraag zinvol zou kunnen zijn of niet. Hij verwacht dan wel dat verzoekster aan zo’n onderzoek meewerkt. 

Vervolgens verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond. In de eerste plaats omdat de gemeente ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard; immers, het emailbericht heeft wel degelijk een rechtsgevolg: de gemeente doet niets met de melding van verzoekster en die krijgt geen beslissing over haar pgb. Er ligt dus een Awb-besluit. Bovendien heeft de gemeente onvoldoende onderbouwd waarom verzoekster eerst een Wlz-aanvraag moet doen. 

In zijn uitspraak zet de voorzieningenrechter de afspraken op een rij en bepaalt hij dat de gemeente de melding van verzoekster verder moet behandelen. Ook treft hij de voorlopige voorziening dat de gemeente aan verzoekster vanaf 1 oktober 2023 tot 1 januari 2024 het Wmo-pgb ongewijzigd moet doorbetalen. 

Rechtbank Rotterdam, 10-10-2023 (datum publicatie: 18-10-2023), ECLI:NL:RBROT:2023:9669   

Verzoekster is thans nog in het bezit van een geldige verblijfsvergunning en is daarmee nog steeds aan te merken als ingezetene in de zin van de Wmo 2015. Het college kan in het kader van deze Wmo-procedure niet vooruitlopen op een eventuele intrekking van de verblijfsvergunning door de IND. De motivering van het besluit kan dan ook niet in stand blijven. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college echter verklaard dat in bezwaar andere gronden aan de afwijzing ten grondslag zullen worden gelegd. Deze afwijzingsgronden liggen strikt genomen thans nog niet voor, maar gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding om te oordelen dat het college de motivering van de afwijzing in bezwaar niet in deze zin zal kunnen wijzigen. Het verzoek wordt afgewezen. 

Centrale Raad van Beroep, 04-10-2023 (datum publicatie: 06-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1845  

In deze zaak oordeelt de Raad dat het college een aanvraag om een vervoersvoorziening op onjuiste gronden heeft afgewezen. Volgens de Raad is de beoordeling van de gemeente dat de vervoersvoorziening kwalificeert als een algemene voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de WMO onjuist nu de gemeente hiervoor geen eigen bijdrage in het kader van het abonnementstarief heeft vastgesteld en de gemeente ook geen contracten heeft afgesloten met aanbieders die zich verplichten die betreffende vervoersvoorziening te leveren.  

Rechtbank Rotterdam, 02-10-2023 (datum publicatie: 12-10-2023), ECLI:NL:RBROT:2023:9482 

De voorzieningenrechter vindt met het college dat verzoekster in staat moet worden geacht zelf in onderdak te kunnen voorzien en dat de noodzaak van de opvang aan verzoekster is te verwijten. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is daarom geen aanleiding. Dat betekent dat het college niet gehouden is om aan verzoekster maatschappelijke opvang te verlenen tijdens de bezwaarprocedure. 

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2023 (datum publicatie: 23-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1944 

Het bezwaarschrift van appellante is buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. In hoger beroep zijn geen nieuwe gronden naar voren gebracht. Bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-09-2023 (datum publicatie: 05-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6604 

Deze zaak gaat over de vraag of de gemeente proceskosten verschuldigd is. Hangende de beroepsprocedure is de cliënt die het betreft overleden waardoor de gemachtigde  het beroep heeft ingetrokken. De rechtbank overweegt dat in dit geval geen proceskosten door het college zijn verschuldigd omdat het college niet haar besluit heeft gewijzigd of ingetrokken.   

Rechtbank Den Haag, 18-09-2023 (datum publicatie: 02-10-2023), ECLI:NL:RBDHA:2023:14229 

In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de aanvraag om een broyeurtoilet ten onrechte is afgewezen omdat het college niet deugdelijk heeft onderbouwd dat de gevraagde voorziening niet nodig is.      

Rechtbank Den Haag, 02-10-2023 (datum publicatie: 26-10-2023), ECLI:NL:RBDHA:2023:15590 

Afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang. Naar voorlopig oordeel moet verzoeker in staat worden geacht zelf in zijn onderdak te kunnen voorzien. Dat verzoeker nog geen woonruimte heeft gevonden duidt naar voorlopig oordeel niet op problemen bij het zich handhaven in de samenleving, maar vooral op schaarste op de woningmarkt in de regio waar verzoeker wil wonen. De Wmo 2015 is niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden. 

Rechtbank Limburg, 27-09-2023 (datum publicatie: 09-10-2023), ECLI:NL:RBLIM:2023:5748 

In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de gemeente de omvang, duur en hoogte van het PGB voor individuele begeleiding op grond van de WMO voldoende heeft gemotiveerd. Bovendien heeft de gemeente inzichtelijk gemaakt op welke wijze de hoogte van het PGB tarief is vastgesteld en daarbij voldoende inzicht verschaft in de berekeningsmethodiek.      

Centrale Raad van Beroep, 12-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1936 

Deze zaak gaat over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 20 september 2023 aan appellante bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 1 mei 2019 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 20 september 2023 heeft de procedure vier jaar en bijna vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden.      

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1929 

Het college heeft de aanvraag voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen terecht afgewezen. Appellant verblijft niet rechtmatig in Nederland. Daardoor behoort hij niet tot de kring van rechthebbenden van de Wmo 2015. Hij kan zich wenden tot de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-10-2023 (datum publicatie: 17-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6998; ECLI:NL:RBZWB:2023:7020  

Deze zaak gaat over de beoordeling van een aanvraag om huishoudelijke hulp op grond van de WMO. De rechtbank overweegt in deze zaak dat zij zich bij de bepaling van de omvang van de ondersteuning mocht baseren op het Normenkader huishoudelijke ondersteuning 2019 van Bureau HHM. In deze zaken beoordeelt de rechtbank de door de betreffende inwoner aangevoerde omstandigheden eb bekijkt zij of deze aanleiding zijn voor het toekennen van meer ondersteuning.  

Centrale Raad van Beroep, 18-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:CRVB:2023:1931 

Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om een maatwerkvoorziening voor opvang. Appellante heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar dochter te voorzien. Het rapport ‘Herstel begint met een huis’ van de Raad Volksgezondheid & Samenleving van april 2020 leidt niet tot verruiming van het criterium voor opvang. De Wmo 2015 is niet bedoeld om huisvestingsproblemen op te lossen. Het is primair aan de centrale overheid om een oplossing te zoeken voor het tekort aan betaalbare woonruimte.     

Rechtbank Rotterdam, 10-10-2023 (datum publicatie: 18-10-2023), ECLI:NL:RBROT:2023:9668  

De voorzieningenrechter vindt dat bij de huidige stand van zaken het ervoor moet worden gehouden dat het onderhavige verzoek om toelating tot maatschappelijke opvang het directe gevolg is van het onvoldoende meewerken van verzoeker aan de gemaakte afspraken. Het CVD heeft samen met verzoeker een budgetplan opgesteld. Daarbij is zijn financiële situatie in kaart gebracht en zijn specifiek op verzoekers situatie toegesneden huurnormen vastgesteld. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door Woonstad aangedragen woningen (ver) boven zijn budget zijn. Verzoeker heeft gereageerd op woningen waar hij gezien zijn inkomen dan wel om andere redenen niet voor in aanmerking komt, terwijl hem tijdens het traject herhaaldelijk duidelijk is gemaakt wat voor hem passende huisvesting is. Het verzoek wordt afgewezen. 

Rechtbank Noord-Holland, 16-10-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:RBNHO:2023:10196  

In deze zaak oordeelt de rechtbank dat een verzoek om verhuiskostenvergoeding op grond van de WMO terecht is afgewezen wegens het ontbreken van een direct verband tussen de verhuiswens en de medische klachten. Daardoor is de vergoeding geen passende bijdrage aan zelfredzaamheid. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-10-2023 (datum publicatie: 17-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:7057  

In deze zaak beoordeelt de rechtbank de aanvraag voor een WMO voorziening in de vorm van een pgb voor de aanschaf van een driewielfiets met trapondersteuning. De rechtbank overweegt dat het onderzoek dat aan de hulpvraag van de betreffende inwoner ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat er nog een medisch onderzoek had moeten plaatsvinden naar de mogelijkheden om gebruik te maken van het openbaar vervoer.  

Rechtbank Noord-Holland, 07-09-2023 (datum publicatie: 20-10-2023), ECLI:NL:RBNHO:2023:10522   

In deze zaak oordeelt de rechtbank dat de gemeente geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de vraag of maatwerk nodig is bij de hulpvraag van de betreffende inwoner omtrent woningaanpassingen. 

Ondernemingsrecht

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-09-2023 (datum publicatie: 13-10-2023), ECLI:NL:RBZWB:2023:6845 

In deze procedure vordert een tandtechnisch laboratorium van een tandartspraktijk betaling van facturen voor verrichte tandtechnische werkzaamheden. De rechtbank wijst de vorderingen af omdat ze onvoldoende zijn onderbouwd. 

Hoge Raad, 13-10-2023 (datum publicatie: 13-10-2023), ECLI:NL:HR:2023:1429 

Deze zaak gaat over dwaling van de koper bij de overname van een onderneming (een arbodienst). Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat verkopers de op hen rustende mededelingsplicht hebben geschonden, zodat koper heeft gedwaald. De kern van de dwaling is dat verkopers koper niet hebben ingelicht dat uiteindelijk voor de overdracht van de aandelen in totaal 93 klanten van de onderneming hun overeenkomst hadden opgezegd. Slechts van 51 van die opzeggingen hebben verkoper opgave gedaan. Terecht betoogt koper dat doordat zij niet wist van deze opzeggingen, zij zich voor het sluiten van de overeenkomst onvoldoende een juist beeld heeft kunnen vormen van de onderneming die zij kocht. Het hof heeft onder meer de koopprijs verlaagd op de voet van art. 6:230 lid 2 BW. Het cassatieberoep heeft betrekking op de wijze waarop het hof het door de koper als gevolg van de dwaling geleden nadeel heeft begroot. 

Rechtbank Overijssel, 18-10-2023 (datum publicatie: 20-10-2023), ECLI:NL:RBOVE:2023:4120 

Deze zaak betreft een geschil over de opzegging van een maatschapsovereenkomst door de maatschap wegens disfunctioneren van een medisch specialist. De medisch specialist in kwestie meent dat de maatschap met het besluit tot opzegging onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten in de maatschapsovereenkomst, en stelt zich op het standpunt dat de maatschap gehouden is om de schade die hij daardoor stelt te hebben geleden, te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de maatschap tot opzegging van de maatschapsovereenkomst wegens disfunctioneren van de medisch specialist geen onrechtmatig handelen of wanprestatie oplevert. De procedure tijdens het onderzoek voorafgaand aan besluit is niet onzorgvuldig geweest. 

Rechtbank Gelderland, 13-10-2023 (datum publicatie: 20-10-2023), ECLI:NL:RBGEL:2023:5647 

Deze zaak betreft een geschil over de opzegging van een overeenkomst van opdracht door een thuiszorginstelling. Het wettelijk uitgangspunt is dat een overeenkomst van opdracht, zoals volgt uit artikel 7:408 lid 1 BW, te allen tijde kan worden opgezegd door de opdrachtgever. Op grond van artikel 7:413 lid 2 BW kan hiervan ten nadele van de opdrachtgever die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden afgeweken. Daarnaast kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer opzeggen op grond van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 7:408 lid 2 BW. Aangenomen wordt dat het in zijn algemeenheid niet mogelijk is om de bevoegdheid tot opzegging wegens gewichtige redenen geheel uit te sluiten. Dit omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in concrete gevallen onaanvaardbaar zou zijn om zich op de onopzegbaarheid te beroepen. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet aannemelijk is dat de overeenkomsten onregelmatig dan wel onrechtmatig zijn opgezegd en dat de thuiszorginstelling daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomsten. 

Btw en overdrachtsbelasting

Gerechtshof Den Haag, 15-5-2023 (datum publicatie: 4–10-2023), ECLI:NL:GHDHA:2023:1823 

Een zaak, zoals de afgelopen tijd meerdere zijn geweest, over het toepasselijk btw-tarief bij het exploiteren van een hospice. Het standpunt was ingenomen dat sprake was van tijdelijke verhuur van gastenkamers, waarbij de vergoeding belast is met het verlaagd btw-tarief van 9%. Hierdoor bestaat ook recht op aftrek van btw op gemaakte kosten.  

Het gerechtshof beslist in dit geval echter dat de prestatie van belanghebbende niet het ter beschikking stellen van de kamer is, maar het bieden van een zo hoog mogelijke kwaliteit van leven aan haar gasten in de laatste levensfase. De exploitatie van een hospice zoals dat van belanghebbende bestaat dus uit meer dan het tijdelijk verhuren van gastenkamers aan haar gasten. Voor de gasten van belanghebbende, terminale patiënten met een levensverwachting van maximaal drie maanden, is het tijdelijk huren van een kamer in het hospice geen doel op zich. Het gaat de gasten om een verblijf in een hospice waarvan zij weten dat daar aan hen de benodigde zorg kan worden verleend en waar ontzorging plaatsvindt op praktisch vlak, zodat de laatste levensfase zo comfortabel mogelijk kan verlopen. 

Als gevolg hiervan is de btw-vrijstelling van toepassing, ofwel de medische vrijstelling ofwel de sociaal culturele vrijstelling. 

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 9-8-2023 (datum publicatie: 19-10-2023), ECLI:NL:GHSHE:2023:2594 

Voor het Gerechtshof was in geschil of bij de verkrijging van een verzorgingshuis het verlaagd tarief in de overdrachtsbelasting van 2% van toepassing was. Het Gerechtshof beslist van niet nu het deel van het verzorgingshuis dat zou kwalificeren als woning geen woning is voor de overdrachtsbelasting. De kamer hadden geen eigen adres, geen deurslot en beschikten niet over (volwaardige) keukenvoorzieningen. Ten tijde van de verkrijging waren aan de appartementen ook nog geen werkzaamheden verricht.  

Vastgoed

Rechtbank Midden-Nederland, 3-10-2023 (datum publicatie: 3-10-2023), ECLI:NL:RBMNE:2023:5164 

Er is sprake van een gemengde huur- en zorgovereenkomst in het kader van bescherm wonen. Op enig moment heeft de zorginstelling de zorgovereenkomst beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden. De voormalig cliënt weigert de woning te verlaten. De vordering tot ontruiming wordt toegewezen. Het Zilveren Kruis Zorgkantoor heeft de procedure voor zorgbeëindiging getoetst en geconcludeerd dat de zorginstelling op goede gronden tot beëindiging is overgegaan. De huurovereenkomst is onlosmakelijk verbonden met de zorgovereenkomst. Nu de zorgovereenkomst is opgezegd, kan de voormalig cliënt in redelijkheid geen aanspraak maken op het huren van de woning. Daarbij weegt mee dat de zorginstelling vele alternatieven heeft aangeboden en de voormalig cliënt deze telkens heeft geweigerd. De voormalig cliënt houdt ten onrechte een zorgwoning bezet waardoor een ander de benodigde zorg wordt onthouden. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering tot ontruiming zal toewijzen.