1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Nieuw Hoge Raad-arrest over reputatieschade van architect bij wijziging bouwwerken

Nieuw Hoge Raad-arrest over reputatieschade van architect bij wijziging bouwwerken

Wiens rechtspositie gaat voor als een gebouw wordt verbouwd of aangepast? Die van de architect of van de projectontwikkelaar?
Leestijd 
Auteur artikel Joost Becker
Gepubliceerd 07 mei 2019
Laatst gewijzigd 07 mei 2019

Hoge Raad arrest

Op 29 maart 2019 heeft de Hoge Raad een arrest (ECLI:NL:HR:2019:451) gewezen over de rechtspositie van architecten versus die van projectontwikkelaars. Hierbij wordt er met name ingegaan op de verschillende gronden uit artikel 25 Auteurswet (Aw), namelijk de c en d grond en de reputatieschade van architecten. In voornoemd artikel staan de persoonlijkheidsrechten van makers, zoals architecten, vermeld.

Feiten

In dit geding staat een architect (eiser) tegenover de projectontwikkelaar ‘De 4 jaargetijden’ (verweerder). Verweerder is sinds 2015 eigenaar van een kantoorpand, dat deel uitmaakt van een complex, oorspronkelijk bestaande uit een drietal gebouwen rond een binnenhof. Eiser heeft in 1973 opdracht gekregen dit complex uit te breiden met kantoorbebouwing, waar het kantoorpand ook deel vanuit maakt.

Auteursrecht op gebouw als bouwwerk

Het kantoorpand wordt beschouwd als een bouwwerk als bedoeld in artikel 10 lid 1, sub 6 Aw, waarvan de eiser als architect rechthebbende is op de auteursrechtelijke persoonlijkheidsrechten in de zin van art. 25 Aw met betrekking tot dit werk.

Nu heeft de 4 Jaargetijden voorbereidingen getroffen tot verbouwing van het kantoorpand tot een appartementencomplex. Voor dit bouwplan zijn op 20 en 21 januari de omgevingsvergunningen verleend voor de gedeeltelijke sloop en het gedeeltelijk vervangen van het kantoorpand.

Rechtsgang

In de kortgedingprocedure vordert eiser dat het verweerder wordt verboden om een inbreuk te maken op zijn auteursrechtelijke persoonlijkheidsrechten met betrekking tot het kantoorpand. Het gaat daarbij om veranderingen aan de noord en zuidgevel.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een wijziging in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder c Aw. Het verzet van eiser daartegen is in dit geval in strijd met de redelijkheid. De rechter is tot dit oordeel gekomen omdat de wijzigingen zijn ingegeven door de veranderde positie van het gebouw en dat met het bouwplan aan de noordgevel is voldaan aan de eis van de ‘Welstand- en monumentencommissie’ om de bestaande architectuur te respecteren.

Ten aanzien van de zuidgevel wordt er geoordeeld dat ‘’er weliswaar sprake is van een aantasting in de zin van artikel 25 lid 1 aanhef en onder d Aw, maar dat die geen nadeel zal kunnen toebrengen aan de eer of de naam van eiser als maker van het kantoorpand of aan zijn waarde in deze hoedanigheid.’’[1]

Het hof heeft vervolgens het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

Uitspraak in cassatie

De cassatie procedure voor de Hoge Raad in kort geding is gericht tegen het oordeel van het Hof over de zuidgevel.

Hier komt de vraag aan de orde of er sprake is van een aantasting van het werk als bedoeld in artikel 25 lid 1, onder d Aw, of het daarin genoemde mogelijke nadeel aan de eer of goede naam van de maker (oftewel: reputatieschade) is gegeven, of dat het als een zelfstandige voorwaarde voor een geslaagd beroep op die bepaling moet worden gezien.

Daarnaast komen de omstandigheden van de beoordeling van reputatieschade aan de orde, en of er bij de beoordeling ruimte is voor een belangenafweging.

Reputatieschade?

Geoordeeld wordt dat artikel 25 lid 1, onder d, Aw zo moet worden uitgelegd dat een maker van een werk zich slechts op deze bepaling kan beroepen, indien deze aantasting van zijn werk tot reputatieschade kan leiden, ook wanneer de aantasting bestaat uit een misvorming of een verminking. Aldus is bij een misvorming of verminking van het werk reputatieschade niet gegeven. Reputatieschade kan aldus gezien worden als een zelfstandige voorwaarde voor een geslaagd beroep op die bepaling. [2]

Bij de beantwoording van de vraag of een aantasting van het werk (artikel 25 lid 1 onder d Aw) kan leiden tot reputatieschade, volgt uit de aard van dit vereiste dat er moet worden gekeken naar hoe “het relevante publiek” hierover denkt. Het gaat hier om een geobjectiveerde toets waarbij alle omstandigheden die daarop licht kunnen werpen in aanmerking worden genomen. Hierbij kan gedacht worden aan de volgende omstandigheden: ‘’de aard en ernst van de aantasting, de mate van bekendheid van het werk en van de maker bij het relevante publiek, de reden voor de wijziging waarin de aantasting is gelegen, de waarneembaarheid daarvan voor het relevante publiek, en de tijd die reeds is verstreken tussen de voltooiing van het werk en de aantasting.’’[3]

Hiermee ligt er in de reputatieschade-toets van artikel 25 lid 1 onder d Aw al een belangafweging besloten van de belangen van de maker en de belangen van degene die het werk willen wijzigen. Hierdoor is er geen steun voor de opvatting dat er (nog) een nadere belangenafweging moet worden gemaakt. [4]

De Hoge Raad komt uiteindelijk tot het volgende oordeel:

Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de onder (a)-(d) genoemde omstandigheden objectief kenbaar zijn en dat het publiek dat de wijzigingen aan de zuidgevel waarneemt (in welk verband omstandigheid (e) van belang is) deze daarom zal betrekken in zijn waardering van die wijzingen in relatie tot [eiser] als maker van het origineel. Aldus heeft het hof invulling gegeven aan de reputatieschade-toets. De wijze waarop het hof dat heeft gedaan geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 3.6.2). Het voorlopig oordeel dat [eiser], in het licht van de in aanmerking genomen omstandigheden, geen reputatieschade zal kunnen lijden door de aantasting van de zuidgevel, is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.[5]

Verzet tegen wijzigingen?

Het tweede onderdeel in cassatie is gericht op het oordeel van het hof over het verzet tegen wijzigingen in de noordgevel.

In dit onderdeel wordt betoogd dat, gelet op artikel 6bis lid 1 van de Berner Conventie, ook voor de beoordeling van het verzet in artikel 25 lid 1 onder c Aw uitsluitend van belang is of reputatieschade zal kunnen optreden.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25 Aw volgt dat een wijziging dat als aantasting van en werk die tot reputatieschade kan leiden wordt gezien, onder artikel 25 lid 1 onder d valt. Wijzigingen in een werk die geen afbreuk doen aan de auteursrechtelijke beschermde trekken van dat werk, en voor wijzigingen in een werk die wel een aantasting opleveren maar niet tot reputatieschade kunnen leiden, vallen onder artikel 25 lid 1, onder c, Aw.

Aan de beoordeling van sub c wordt aldus pas toegekomen wanneer er van reputatieschade geen sprake kan zijn.

‘’Artikel 25 lid 1, onder c, Aw heeft slecht zelfstandige betekenis naast het onder d bepaalde voor wijzigingen in het werk die niet tot reputatieschade kunnen leiden.’’[6]

Voor de redelijkheid van een verzet worden er naar andere omstandigheden van het geval gekeken zoals de reden voor de wijziging.[7]

Conclusie

Omdat in dit geval de wijzigingen functioneel van aard zijn omdat deze wijzigingen van de noordgevel zijn ingegeven door de gewijzigde functie van het gebouw, heeft het hof geoordeeld dat het verzet van eiser (de architect dus) tegen deze wijzigingen in strijd is met de redelijkheid. De Hoge Raad volgt het Hof in haar oordeel en ook daarom slaagt de cassatie niet. [8]

Joost Becker, advocaat auteursrecht

 

voetnoten:

[1] Rechtbank Noord-Holland, 30-11-2016,  ECLI:NL:RBNHO:2016:9878.

[2] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.5.4

[3] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.6.2

[4] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.6.3

[5] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.7.4. Onderstreping toegevoegd.

[6] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.8.6.

[7] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.4.3-3.4.4

[8] HR 29-03-2019  ECLI:NL:HR:2019:451, r.o. 3.8.6.