1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Wilsbekwaamheid en de weigering om een geneeskundige behandeling te ondergaan

Wilsbekwaamheid en de weigering om een geneeskundige behandeling te ondergaan

In een recent arrest heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zich uitgesproken over de situatie waarin een hulpverlener zich geconfronteerd ziet met een mogelijk wilsonbekwame patiënt die weigert een geneeskundige behandeling te ondergaan (EHRM, 5 december 2013, GJ 2014/50).Kort gezegd kwam de casus op het volgende neer. De zoon van klaagster was met een longontsteking en tbc gediagnosticeerd. De man weigerde een medische behandeling te ondergaan en overleed. Kort voor zijn...
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 22 juni 2014
Laatst gewijzigd 16 april 2018



In een recent arrest heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zich uitgesproken over de situatie waarin een hulpverlener zich geconfronteerd ziet met een mogelijk wilsonbekwame patiënt die weigert een geneeskundige behandeling te ondergaan (EHRM, 5 december 2013, GJ 2014/50).

Kort gezegd kwam de casus op het volgende neer. De zoon van klaagster was met een longontsteking en tbc gediagnosticeerd. De man weigerde een medische behandeling te ondergaan en overleed. Kort voor zijn dood was bij hem een paranoïde stoornis vastgesteld. Na zonder succes de gang langs de  nationale justitiële autoriteiten te hebben gemaakt stelde de moeder van de overledene zich in Straatsburg op het standpunt dat de staat art. 2 EVRM had geschonden, dat in de eerste zin bepaalt dat het recht op leven wordt beschermd door de wet.

Het Hof stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat de positieve verplichting die op grond van art. 2 EVRM op de autoriteiten rust om het leven van individuen te beschermen ook van toepassing is op de gezondheidszorg. Deze positieve verplichting omvat de plicht voor de overheid om regels op te stellen die ziekenhuizen gebieden maatregelen te nemen ter bescherming van het leven van hun patiënten (r.o. 62 en 63).

Verder overweegt het Hof in algemene termen en conform bestaande jurisprudentie dat de vrijheid om een medische behandeling te accepteren of te weigeren “wezenlijk” is in het licht van de beginselen van zelfbeschikking en persoonlijke autonomie. Hoewel de weigering om in te stemmen met een bepaalde behandeling “onvermijdelijk” fatale gevolgen kan hebben, zou het verplichten van een wilsbekwame volwassene om een medische behandeling te ondergaan zonder daartoe toestemming te hebben verleend een dusdanige inbreuk op zijn lichamelijke integriteit op kunnen leveren dat sprake zou kunnen zijn van een schending van art. 8 EVRM.

Aan de andere kant beschermt art. 2 EVRM het principe van de onaantastbaarheid van het menselijk leven. Op grond van dit artikel zijn overheden verplicht om te voorkomen dat iemand overgaat tot beëindiging van zijn of haar leven als de beslissing daartoe niet “in vrijheid en in volledig bewustzijn van de met de beslissing gepaard gaande implicaties” wordt getroffen. Hieruit volgt, zo concludeert het Hof, dat bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een weigering om een geneeskundige behandeling te ondergaan de wilsbekwaamheid van de betrokkene “een van de centrale thema’s” dient te zijn (r.o. 69).

Het is vooral deze laatste zin die intrigeert. Het Hof maakt namelijk niet duidelijk in welke gevallen, op welke wijze en in welke mate de vraag naar wilsbekwaamheid bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een behandelingsweigering dient te worden betrokken. Is de vraag bijvoorbeeld uitsluitend relevant in kwesties van leven en dood, of moet de vraag bij iedere weigering worden gesteld? Wie moet de vraag beantwoorden? De behandelend arts of een psychiater? En wanneer kan de vraag als (definitief) beantwoord worden beschouwd?

In de zaak waarover het EHRM zich diende uit te spreken was de conclusie dat de staat tekort was geschoten en dat sprake was van schending van art. 2 EVRM. De vraag is echter of uit deze conclusie iets kan worden afgeleid dat relevant is voor de beoordeling van de Nederlandse situatie.

Algemeen uitgangspunt in ons systeem is in ieder geval dat indien een wilsonbekwame patiënt zich verzet tegen een verrichting van “ingrijpende aard” waarvoor door de daartoe bevoegde persoon toestemming is verleend de bewuste verrichting slechts kan worden uitgevoerd indien zij kennelijk nodig is teneinde “ernstig nadeel” voor de patiënt te voorkomen (art. 7:465 lid 6 jo. lid 2 en 3 BW). Ter uitvoering of in afwijking van dit algemene uitgangspunt zijn voor bijzondere groepen patiënten in bijzondere wetten nadere regels gesteld (zie bijvoorbeeld de Wet BOPZ of de toekomstige WVGG en WZD).

De vraag of de (niet nader gespecificeerde) patiënt wel of niet tot een “redelijke waardering van zijn belangen” in staat kan worden gesteld – en op deze vraag lijkt de bewuste overweging van het EHRM vooral te zien – wordt in beginsel door de hulpverlener beantwoord, eventueel na overleg met een van de in lid 2 en 3 van art. 7:465 genoemde personen en/of na consultatie van een deskundige vakgenoot (MvA, Kamerstukken II, 21 561, nr. 6, p. 52-53). Of hiermee aan de eis van het EHRM wordt voldaan valt nog te bezien.