Terug naar dirkzwager.nl

Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (1): bewijsvergaring

Na een uitvoerige internetconsultatieronde en na raadpleging van de Raad van State is afgelopen juni het ‘Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht’ ingediend bij de Tweede Kamer. Met het wetsvoorstel, dat is gebaseerd op een advies van de Expertgroep Modernisering Burgerlijk Bewijsrecht, wordt beoogd een aantal wijzigingen aan te brengen in het bewijsrecht in civiele zaken. De bedoeling van de minister met het voorstel is om te komen tot een snellere, flexibelere en effectievere geschiloplossing. Dit hangt samen met de onlangs ingevoerde vereenvoudigde (en versnelde) civiele procedure als zodanig.

In deze blogreeks zal ik een aantal in het oog springende, voor de praktijk relevante aspecten van het wetsvoorstel uitlichten. Centraal in deze aftrap staan de voorgestelde verplichtingen voor partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium van het geschil bewijsmiddelen te inventariseren, vergaren en over te leggen.

Verzamelen van gegevens voorafgaand aan de procedure

Het huidige artikel 21 Rv verplicht partijen om de relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als het aan de minister ligt wordt dit artikel aangevuld met de verplichting voor partijen om de gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling van de vordering, het verzoek of het verweer, voorafgaand aan de procedure te verzamelen en deze (bij aanvang van de procedure) aan de rechter voor te leggen. De ratio van dat voorstel is tweeledig: ten eerste is de verwachting dat partijen voorafgaand aan de procedure een betere inschatting kunnen maken van hun proceskansen, en daarmee beter kunnen beoordelen of het zinvol is de procedure door te zetten. Daarnaast is de hoop dat partijen – als zij eenmaal besluiten te procederen – ‘goed beslagen ten ijs’ komen, waardoor de procedure efficiënter kan verlopen.

Om te voorkomen dat partijen al voorafgaand aan de procedure buitensporige kosten moeten maken voor de gegevensverzameling, en dat de rechter overladen wordt met stukken die voor de procedure uiteindelijk minder relevant blijken, stelt de minister voor de verplichting te onderwerpen aan een ‘dubbele redelijkheidstoets’: partijen moeten redelijkerwijs over de gegevens kunnen beschikken, en van de gegevens moet redelijkerwijs voorzienbaar zijn dat deze relevant zijn voor beoordeling van het geschil. De feitelijke invulling is afhankelijk van onder meer de positie van partijen (welke kennis mag worden verwacht, worden zij bijgestaan door een advocaat, etc.) en de aard van de procedure (hoeveel tijd hadden partijen om de procedure voor te bereiden).

Wat hangt partijen boven het hoofd bij nalatigheid?

Meent de rechter dat een partij niet aan zijn verplichting heeft voldaan, dan kan de rechter daaruit ‘de gevolgtrekking maken die hij geraden acht’. Te denken valt aan een waardering van feitelijke stellingen of bewijsmateriaal ten nadele van de nalatige partij (niet: uitsluiting bewijs). Deze ‘sanctionering’ sluit aan bij het huidige artikel 21 Rv, en biedt de rechter ruimte om maatwerk te leveren. Lezenswaardig in dit verband is het recente artikel van Seinen (TCR 2020/2) over de verschillende sanctiemogelijkheden bij schending van artikel 21 Rv.

In consultatiereacties is (terecht) opgemerkt dat moeilijk voorspelbaar is hoe de rechter nalatigheid in een bepaald geval zal sanctioneren. De minister benadrukt in de Memorie van Toelichting dat onzekerheid inherent is aan een procedure, en dat de regeling vooral dient als prikkel voor partijen om hun zaak goed voor te bereiden. Hoewel op zichzelf begrijpelijk is dat de minister de rechter ruimte wil laten voor beoordeling op basis van individuele omstandigheden, kan men zich wél afvragen welk effect deze ‘prikkelwetgeving’ zal sorteren bij een zo weinig ingekaderde sanctionering. Een en ander zal sterk afhankelijk zijn van de wijze waarop rechters hier in de praktijk mee om zullen gaan.

Aanscherping van de bewijsaandraagplicht

De verplichting om bewijs zo vroeg mogelijk te verzamelen vindt verder haar uitwerking in de zogenaamde ‘bewijsaandraagplicht’. Waar de huidige wettekst (111 lid 3 en 128 lid 5 Rv) voorschrijft dat partijen in de dagvaarding de bewijsmiddelen vermelden waarover zij kunnen beschikken, stelt de minister voor dat partijen de bewijsmiddelen noemen waarover zij al daadwerkelijk beschikken, bij het uitblijven waarvan de rechter (ook hier) de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Hiermee wordt het langdurig achterhouden van bepaalde bewijsmiddelen (verder) ontmoedigd. Partijen kunnen met andere woorden niet langer ‘hun kruit drooghouden’.

Tot slot

Voornoemde voorstellen zijn naar ik meen een mooie prikkel voor partijen om vroegtijdig al hun kaarten op tafel te leggen, in het belang van een efficiënte rechtspleging. Of die prikkel voldoende is om het gewenste resultaat te bereiken, zal de praktijk moeten uitwijzen.

Ook verschenen in deze reeks: 

2) de rol van de rechter bij waarheidsvinding

3) inlichtingen, inzage en afschrift

4) voorlopige bewijsverrichtingen

5) het getuigenverhoor

6) de positie van de partijgetuige

7) het veiligstellen van bewijs

Ga verder met lezen

Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht (2): de rol van de rechter bij waarheidsvinding

Volgende