Terug naar dirkzwager.nl

Gezag van gewijsde en het belang van hoger beroep

Het procesrechtelijke leerstuk van het gezag van gewijsde leert dat procespartijen in een volgende procedure gebonden kunnen zijn aan beslissingen van een eerdere rechter. Door die binding kan het verstandig zijn een rechtsmiddel in te stellen tegen een uitspraak waarvan de uitkomst op zichzelf gunstig lijkt, maar wel deels gebaseerd is op ongunstige beslissingen, zo illustreert een arrest van het Haagse gerechtshof van 8 september 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1648).

Gezag van gewijsde

Een uitspraak van een rechter moet het juridische geschil van de twistende partijen ten einde brengen. Het is dan ook niet de bedoeling dat dezelfde partijen eindeloos procederen over een en hetzelfde conflict. Daarom gaat een uitspraak die niet meer met een ‘gewoon’ rechtsmiddel (zoals hoger beroep) kan worden aangetast, in kracht van gewijsde. Als gevolg daarvan verkrijgen de rechterlijke beslissingen uit die uitspraak ook gezag van gewijsde: ze worden bindend voor de procespartijen en kunnen in beginsel niet meer in een andere procedure ter discussie worden gesteld – zelfs niet als deze beslissingen onjuist blijken te zijn (art. 236 Rv). Belangrijk is dat dit gezag van gewijsde niet alleen ziet op het dictum, het slotstuk van de uitspraak waarin de rechter de vordering het verzoek toe- of afwijst, maar op alle beslissingen uit de uitspraak die gaan over ‘de rechtsbetrekking in geschil’, dat wil zeggen over de rechten en plichten van partijen waarover de rechter moet beslissen. 

De feiten

De onderliggende casus draait om de positie van een statutair bestuurder van een stichting die een rondvaartbedrijf exploiteert. De persoon in kwestie bestuurde niet alleen de stichting, maar kennelijk ook de rondvaartboot zelf. Daar ging het mis: toen de bestuurder bleek meermaals met teveel alcohol op achter het roer gestaan te hebben, besloot (de andere bestuurder van) het rondvaartbedrijf hem op staande voet te ontslaan.

De procesgang

De ontslagen bestuurder legde zich niet bij het ontslag neer. Daarom verzocht de nog zittende bestuurder – die uitsluitsel wilde verkrijgen – de rechtbank om, voor zover het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, de bestuurder alsnog op grond van art. 2:298 BW te ontslaan. Terwijl deze ontslagprocedure nog liep, startte de ontslagen bestuurder zélf een tweede, zelfstandige procedure. Daarin vorderde hij dat het ontslagbesluit nietig werd verklaard of in ieder geval vernietigd werd.

Op enig moment tijdens deze tweede procedure deed de rechter in de eerste ontslagzaak uitspraak. Hij wees het ontslagverzoek af, omdat hij oordeelde dat het ontslagbesluit rechtsgeldig was – de bestuurder was dus reeds ontslagen. De bestuurder ging niet in hoger beroep, zodat deze beschikking in kracht van gewijsde ging. De gevolgen laten zich raden: in de nieuwe, tweede procedure overwoog de rechtbank dat het gezag van gewijsde van de eerdere beschikking in de weg stond aan een nieuwe beoordeling van het ontslagbesluit. Daarmee bleef het ontslag ook in de tweede procedure in stand.

Hoger beroep

Nog steeds gaf de ontslagen bestuurder zich niet gewonnen: tegen deze tweede uitspraak ging hij wél in hoger beroep. Voor het gerechtshof betoogde hij dat de eerste rechter slechts over de toewijsbaarheid van het nieuwe ontslagverzoek hoefde te oordelen en dus niet over de rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit. Die kwestie werd immers al aan een andere rechter voorgelegd. In de eerste procedure was dan ook een andere rechtsbetrekking in geschil dan in de tweede, zodat de nieuwe rechter niet gebonden zou zijn aan (de beslissingen uit) de eerdere beschikking, zo redeneerde de ontslagen bestuurder.

Het hof maakt korte metten met deze poging om aan het gezag van gewijsde te ontsnappen. Doordat de nog zittende bestuurder in de eerste ontslagprocedure expliciet had verzocht de bestuurder te ontslaan, voor zover het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, werd aan de eerste rechter uitdrukkelijk gevraagd een beslissing over dat ontslag te geven. Zo werd ook het ontslagbesluit onderdeel van ‘de rechtsbetrekking in geschil’ en is de beslissing daaromtrent bindend geworden, aldus de appelrechter. Daarmee kwam het geschil over de juistheid van het ontslagbesluit al in de eerste procedure ten einde.

Tot slot

De ontslagen bestuurder had aan het gezag van gewijsde kunnen ontkomen door hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de eerste rechter. Zo lang het hoger beroep duurt, gaat de uitspraak immers niet in kracht van gewijsde. Dat de bestuurder tegen de eerste beschikking geen rechtsmiddel heeft ingesteld is op zichzelf begrijpelijk, maar niettemin ongelukkig. Het dictum van die beschikking – de afwijzing van het ontslagverzoek – was immers weliswaar gunstig voor hem, maar de dragende beslissingen die tot dat dictum hebben geleid, waren dat zeker niet. En ook aan die beslissingen komt gezag van gewijsde toe. Zo illustreert de hier besproken procedure dat de keuze om al dan niet in hoger beroep te gaan, niet uitsluitend moet afhangen van de toe- of afwijzing van de vordering, maar ook van de beslissingen die de rechter aan die toe- of afwijzing ten grondslag heeft gelegd.

Nota bene: onlangs schreef ook Margo Hengeveld een blog over het gezag van gewijsde. Daarin bespreekt zij een recente conclusie waarin de advocaat-generaal bij de Hoge Raad ingaat op de vraag wanneer nu sprake is van 'dezelfde rechtsbetrekking in geschil'. Lezing van dit blog zij van harte aanbevolen.

Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan contact op met een van de leden van het cassatie- en procesrechtteam van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.

Ga verder met lezen

Proceskostenveroordeling en -compensatie: A-G Van Peursem licht toe

Volgende