1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Arrest Hoge Raad zorgt voor verdere verduidelijking renteaftrekbepaling artikel 10a Wet Vpb

Arrest Hoge Raad zorgt voor verdere verduidelijking renteaftrekbepaling artikel 10a Wet Vpb

Op 9 juli 2021 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de reikwijdte van artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb), een bepaling die renteaftrek uitsluit wanneer door middel van concernfinanciering sprake is van uitholling van de (Nederlandse) belastinggrondslag. Belangrijke conclusie uit dit arrest is dat die bepaling geen middel is waarmee alle de fiscus onwelgevallige structuren kunnen worden bestreden.
Leestijd 
Auteur artikel Thijs Visser
Gepubliceerd 16 juli 2021
Laatst gewijzigd 16 juli 2021

Waar ging het kort gezegd om in deze zaak? Het betrof een internationaal concern waarvan de moedermaatschappij aan de Amerikaanse beurs is genoteerd. Twee Nederlandse vennootschappen, die onderdeel waren van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, hadden van buitenlandse groepsvennootschappen geld geleend voor de aankoop van respectievelijk kapitaalstortingen in deelnemingen. De vraag was of de rente bij (de moeder van) de fiscale eenheid in aftrek konden worden gebracht.

Dergelijke leningen vallen in beginsel onder de reikwijdte van artikel 10a Wet Vpb, waardoor mogelijk de rente op deze leningen in aftrek worden beperkt. Dat is echter niet het geval voor zover aan de aankoop/kapitaalstorting (zogeheten besmette rechtshandelingen) en de hiermee samenhangende financiering in overwegende mate zakelijke redenen ten grondslag liggen (de tegen-bewijsregeling).

Wanneer de van een groepsvennootschap verkregen middelen uiteindelijk gefinancierd zijn met door externe (niet gelieerde) partijen verstrekte leningen, is de zakelijkheid van de lening een gegeven. Van een uiteindelijk externe financiering is sprake als een voldoende duidelijk verband bestaat tussen deze leningen, ook wel aangeduid als de ‘parallelliteitseis’.

De staatssecretaris van Financiën betoogde in cassatie (onder andere) dat aan deze parallelliteitseis niet werd voldaan. Marginale verschillen in de gehanteerde rentepercentages, een ruimere mogelijkheid tot aflossing, verschillen in valuta en de vervanging van een interne lening door een andere interne lening leidden er volgens het Hof niet toe dat deze parallelliteit niet langer aanwezig was. De Hoge Raad hield dat oordeel in stand omdat dit oordeel niet getuigt van een onjuiste opvatting over parallelliteit.

In deze zaak had het Amerikaanse concern daarnaast gebruik gemaakt van zogenoemde hybride structuren.
Zo werden de Nederlandse vennootschappen, die de leningen waren aangegaan voor Amerikaanse belastingdoeleinden op grond van de Amerikaanse ‘check-the-box’ regels als fiscaal transparant aangemerkt en werden de Franse deelnemingen via een hybride Franse SNC gehouden, waardoor dezelfde rentelasten niet alleen in Nederland naar ook in de Verenigde Staten en Frankrijk in aftrek kon worden gebracht. Een dergelijke ‘double dip’ structuur (in dit geval zelfs ‘triple dip’!) was aanleiding voor de fiscus de opzet ter discussie te stellen. In een beleidsbesluit neemt de staatssecretaris van Financiën het standpunt in dat geen sprake kan zijn van ‘fiscale’ parallelliteit als sprake is van een hybride structuur[1]

De Hoge Raad heeft nu geoordeeld dat deze uitleg geen steun vindt in het recht. De beoordeling voor artikel 10a Wet Vpb moet plaatsvinden naar Nederlandse maatstaven en het is niet van belang dat de financiering geschiedt via een hybride lichaam. De omstandigheid dat een lening in het buitenland anders wordt behandeld staat niet aan deze parallelliteit in de weg.

De fiscus stelde onder andere ook nog dat sprake zou zijn van fraus legis (misbruik van recht) en de renteaftrek om die reden geweigerd zou moeten worden. Ook hier werd de fiscus in het ongelijk gesteld. Voor toepassing van fraus legis is vereist dat sprake is van strijd met doel en strekking van de wet. De Hoge Raad oordeelde dat de asymmetrische behandeling, eruit bestaande dat de inkomsten uit de aangekochte deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling zijn vrijgesteld terwijl de daarmee verband houdende rentelasten wel in aftrek mogen worden gebracht, het gevolg is van rechtspraak van het EU-Hof van Justitie (Bosal-arrest) en om die reden niet in strijd komt met doel en strekking van de wet. De Hoge Raad volgt Rechtbank en Hof in hun oordeel dat de rente aftrekbaar blijft.

De vervolgvraag is wat de gevolgen van dit arrest zijn voor de praktijk. Voor hybride structuren als in dit arrest aan de orde heeft de wetgever inmiddels wetgevende maatregelen genomen, die een dergelijke ‘double dip’ voorkomen en in zoverre lijkt een wetswijziging tot aanscherping van artikel 10a Wet Vpb niet nodig. De uitstraling van dit arrest is echter ruimer dan alleen dergelijke structuren.

De Hoge Raad heeft wederom bevestigd dat belastingplichtigen een ruime keuzevrijheid hebben bij de wijze waarop zij de aankoop van een deelneming financieren. Verder is aangegeven dat er in beginsel geen wettelijke normen zijn met betrekking tot de vraag op welke plaats een (tussen)holding of financieringsactiviteiten worden ondergebracht. Ook de stelling van de fiscus, dat sprake was van een ‘onzakelijke’ transactie, leed schipbreuk. Hieruit volgt dat de Hoge Raad deze anti-misbruikregeling beperkt wil uitleggen en van deze lijn slechts wil afwijken in uitzonderlijke situaties. De fiscus zal derhalve in discussies met belastingplichtigen over renteaftrek deze uitgangspunten ter harte moeten nemen.

Een andere interessante ontwikkeling is het door het Europese Hof gewezen ‘Lexel’-arrest[2].

Uit de bewoordingen van het Hof in dat arrest lijkt te volgen dat op grond van de Europese vrijheid van vestiging bij transacties, die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan en dus geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies vormen die alleen zijn opgezet om de belasting te ontwijken, er geen plaats is voor renteaftrekbeperking uit hoofde van artikel 10a Wet Vpb.

Omdat de fiscus heeft aangegeven dit arrest anders te interpreteren zal dit aspect ongetwijfeld op korte termijn aan de belastingrechter worden voorgelegd bij gevallen waar de feiten daartoe aanleiding geven. Er valt op dit gebied dus nog het nodige te verwachten.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

[1] Besluit van 25 maart 2013, nr. BLKB2013/110M

[2] HvJ EU 20-01-2021, ECLI:EU:C:2021:34