1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Opnieuw streep door payrollconstructie

Opnieuw streep door payrollconstructie

In navolging van de kantonrechter Leeuwarden, de kantonrechter Rotterdam en de kantonrechter Almelo, heeft thans ook de rechtbank Den Haag geoordeeld dat door een payrollconstructie heengekeken moet worden.In deze zaak, die was aangespannen tegen een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, concludeerde de rechtbank dat de rechtspositie van werknemers onveranderd blijft indien hun werkgever hen onderbrengt bij een (andere) payrollonderneming.UitspraakDe Staat had een aanbesteding...
Leestijd 
Auteur artikel Anique Sauvé
Gepubliceerd 15 augustus 2013
Laatst gewijzigd 16 april 2018
In navolging van de kantonrechter Leeuwarden, de kantonrechter Rotterdam en de kantonrechter Almelo, heeft thans ook de rechtbank Den Haag geoordeeld dat door een payrollconstructie heengekeken moet worden.

In deze zaak, die was aangespannen tegen een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, concludeerde de rechtbank dat de rechtspositie van werknemers onveranderd blijft indien hun werkgever hen onderbrengt bij een (andere) payrollonderneming.

Uitspraak
De Staat had een aanbesteding uitgeschreven voor het verrichten van payrolldienstverlening, in welk verband ongeveer 600 medewerkers in dienst traden bij de gegunde payrollonderneming. De vraag die in rechte voorlag was wie als werkgever in de zin van het BW moest worden aangemerkt: de payrollonderneming of de inlener waar de werknemers feitelijk werkzaam waren?

Alvorens de rechtbank inhoudelijk op deze vraag ingaat staat zij stil bij het fenomeen payrolling en de gedachte daarachter. Onder verwijzing naar het Albron-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, stelt de rechtbank vast dat in geval van payrolling sprake is van pluraliteit van werkgevers waarbij de payrollonderneming optreedt als contractuele werkgever en de inlener als niet-contractuele (feitelijke) werkgever. Binnen deze arbeidsrechtelijke driehoeksverhouding moet beoordeeld worden wie als werkgever in de zin van artikel 7:610 BW moet worden beschouwd.

De rechtbank concludeert dat dit de inlener is. Weliswaar hebben de werknemers een overeenkomst met de titel arbeidsovereenkomst met de payrollonderneming gesloten, maar ter beoordeling van het werkgeverschap is niet bepalend of partijen hun overeenkomst als arbeidsovereenkomst hebben aangeduid. Ook de feitelijke uitvoering van de overeenkomst en de bedoeling van partijen bij het aangaan daarvan speelt in deze beoordeling een (belangrijke) rol.

Nu de werknemers feitelijk werkzaam waren bij de inlener, de inlener hen ook instructies gaf, hen beoordeelden op hun functioneren en tevens hun vakantiedagen bijhield, staat volgens de rechtbank vast dat het gezag bij de inlener lag en de werknemers bij het aangaan van de overeenkomst bovendien niet de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst met de payrollonderneming te sluiten. Het enkele feit dat het salaris door de payrollonderneming werd voldaan, legt volgens de rechtbank geen gewicht in de schaal aangezien dit salaris materieel afkomstig was van de inlener.

De inlener moet derhalve als werkgever worden beschouwd en is daarmee verantwoordelijk voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van de werknemers.

Reactie
Dit is voor zover mij bekend de vijfde uispraak op een rij waarin de rechter vaststelt dat de inlener juridisch als werkgever moet worden aangemerkt en niet de payrollonderneming. Hiermee lijkt sprake te zijn van een trend, die waarschijnlijk grote gevolgen heeft voor de praktijk. Niet alleen voor de payrollondernemingen, maar met name ook voor de inleners die dachten het werkgeverschap uit handen te hebben gegeven door hun werknemers onder te brengen bij een payrollonderneming. Afgaande op deze trend in de rechtspraak, zijn zij echter immer werkgever gebleven met alle daarmee gepaard gaande verplichtingen van dien.

Wij houden u op de hoogte van de ontwikkelingen op dit terrein.