Eerder schreef ik al eens over de manier waarop de (kanton)rechter de voorwaarden van het meerekenen van het overwerk in het vakantieloon, toepast op een specifieke casus. Uit een latere blog bleek dat (kanton)rechters daarin kunnen verschillen. Inmiddels heeft ook een gerechtshof zich over deze materie moeten buigen. Steeds vaker haalt de werknemer zijn gelijk waardoor hij een forse vergoeding ontvangt.
Een tabel over de (gepubliceerde) uitspraken is onderstaand opgenomen:
Toewijzingen | Afwijzingen |
Rechtbank Midden-Nederland 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3713 |
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 mei 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3543 |
Rechtbank Rotterdam 2 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8584 |
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 augustus 2021, |
Hof Den Haag 14 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1746 |
Rechtbank Rotterdam 27 augustus 2021, |
Hof Den Bosch 14 december 2021, |
Rechtbank Rotterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6732 |
Rechtbank Midden-Nederland 5 januari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:22 |
|
Rechtbank Gelderland, 25 mei 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2656 |
|
Rechtbank Noord-Holland 15 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5298 |
|
Rechtbank Rotterdam 1 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5655 |
|
Uit de rechtspraak is af te leiden dat het zwaartepunt vaak ligt bij de vraag of het overwerk op zichzelf verplicht wordt vanuit de arbeidsovereenkomst. Het hof ging hierin nog een stap verder door te overwegen dat de verplichting ook uit een mondelinge overeenkomst of uit een overeenkomst die stilzwijgend tot stand is gekomen kan voortvloeien.