1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Wet op bijzondere medische verrichtingen – vergunningstelsel

Wet op bijzondere medische verrichtingen – vergunningstelsel

In januari 2024 heeft de rechtbank Midden-Nederland zich uitgelaten over de vraag of minister Kuipers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het besluit mocht nemen om het Erasmus MC en het UMC Groningen aan te wijzen als de enige twee kinderhartcentra in Nederland. Het betreffende besluit kwam na jaren van discussie tot stand en betekende voor de andere bestaande kinderhartcentra (het UMC Utrecht, het Leids UMC en het VUmc) dat zij deze expertise binnen 2.5 jaar volledig af zouden moeten bouwen. De rechtbank oordeelde kort en goed dat de minister weliswaar bevoegd was om het besluit te nemen om kinderhartzorg te concentreren, maar dat het besluit onvoldoende zorgvuldig en feitelijk gemotiveerd was (zie rechtbank Midden-Nederland 11 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:51). Dat betekent dat er vooralsnog vijf kinderhartcentra actief mogen blijven en dat de bal wederom bij de minister van VWS ligt. In de toekomst zal steeds vaker sprake zijn van specialistische vormen van zorg. De noodzaak om deze zorgvormen op bepaalde locaties te concentreren zal mogelijk toenemen. Alleen door voldoende ervaring op te doen met deze zorgvormen kan de kwaliteit van zorg immers worden gewaarborgd. Gelet op het feit dat marktwerking het uitgangspunt is in het Nederlandse zorgstelsel is de bevoegdheid die de minister van VWS op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (‘Wbmv’) heeft om in te grijpen een bijzonder instrument. In dit blog gaan wij nader in op het vergunningstelsel dat voortvloeit uit de Wbmv.
Leestijd 
Auteur artikel Rosanne Kuiper
Gepubliceerd 05 maart 2024
Laatst gewijzigd 05 maart 2024

Wet op bijzonder medische verrichtingen - algemeen

In de curatieve zorg is er sprake van marktwerking op grond waarvan de zorgsector in beginsel een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het realiseren van een voldoende gevarieerd zorgaanbod van voldoende hoge kwaliteit. In sommige gevallen heeft de wetgever het echter wenselijk geacht dat de overheid regie kan voeren om zo de kwaliteit van de zorg te waarborgen.[1] De Wbmv stelt de overheid – en meer in het bijzonder de minister van VWS – in staat om invloed uit te oefenen op de uitvoering van nader te bepalen bijzondere medische verrichtingen.

De Wmbv bevat diverse instrumenten die de minister van VWS kan inzetten. In de kwestie van de kinderhartcentra speelde de bevoegdheid om medische verrichtingen te onderwerpen aan een vergunningplicht (art. 2). Daarnaast bevat de Wbmv onder meer een grondslag voor het instellen van een (al dan niet tijdelijk) absoluut verbod ten aanzien van het uitvoeren van bepaalde medische verrichtingen en een grondslag voor het bieden van financiële ondersteuning.

Vergunningstelsel ten aanzien van bepaalde medische verrichtingen

Uit artikel 2 Wbmv volgt dat de minister bij ministeriële regeling kan bepalen dat het:

  • verboden is zonder vergunning medische verrichtingen van een bij de regeling aangegeven aard uit te voeren;
  • verboden is zonder vergunning apparatuur van een bij de regeling aangegeven aard ten behoeve van het uitvoeren van medische verrichtingen aan te schaffen of te gebruiken.

Voor het begrip ‘medisch verrichting’ is aansluiting gezocht bij de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Het begrip ziet zowel op geneeskunst als op alle andere verrichtingen die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken inclusief handelingen uitgevoerd door verpleegkundigen of paramedici.

In de kwestie rond de kinderhartcentra baseerde de minister van VWS zijn bevoegdheid om een vergunning te verlenen op de eerder uitgevaardigde Regeling aanwijzing bijzondere medische verrichtingen op grond waarvan ongeveer tien medische verrichtingen zijn aangewezen die niet zonder vergunning mogen worden uitgevoerd. Eén van deze verrichtingen betreft: “bijzondere interventies aan het hart, inhoudende hartchirurgie en alle vormen van therapeutische interventiecardiologie met inbegrip van de implantatie van een defibrillator”.

De minister van VWS kan zijn bevoegdheid om een vergunningstelsel in te voeren blijkens artikel 2 Wbmv slechts inzetten indien ‘gewichtige belangen daartoe aanleiding geven’. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat er sprake is van gewichtige belangen indien er bijvoorbeeld sprake is van vormen van diagnostiek en therapie:

  • “die nog in belangrijke mate in ontwikkeling zijn voor wat betreft de toepassing inde patiëntenzorg, maar niet meer als volledig experimenteel kunnen worden aangemerkt;
  • waarvoor, uit oogpunt van kwaliteit, doelmatig gebruik en kosten, sprake moet zijn van een zodanig beperkt aantal locaties voor de toepassing ervan, dat kan worden gesproken van bovenregionale of landelijke voorzieningen;
  • waarvoor zonder de ‘bescherming’ die de toepassing van artikel 18mogelijk maakt, een onaanvaardbaar risico zou bestaan dat de uitvoering van die functies niet met voldoende kwaliteitsgaranties zou zijn omgeven mede ook met het oog op de maatschappelijke en ethische aspecten verbonden aan de toepassing van die functies;
  • met name vanwege het kostbare karakter van die functies (financieel risico), in onvoldoende mate of zelfs in het geheel niet zou plaatsvinden.”[1]

In het geval van de kinderhartcentra speelt met name het tweede gedachtestreepje een belangrijke rol. Alle betrokken partijen lijken het er op zichzelf over eens dat de kinderhartzorg geconcentreerd moet worden op minder locaties, zodat artsen voldoende ervaring op blijven doen om de kwaliteit van kinderhartzorg te waarborgen. Niemand wil de kinderhartzorg echter vrijwillig afstaan. Het eind van de discussie is voorlopig dan ook nog niet in zicht.  

Contact

Wilt u meer weten over de Wet bijzondere medische verrichtingen, afgifte van vergunningen of mogelijkheden tot het instellen van bezwaar en beroep tegen een besluit van de minister van VWS? Neem dan contact op met Koen Mous, Ralph Tak of Rosanne Kuiper.

Voetnoten

[1] Kamerstukken II 1995/96, 24 788, nr. 3, p. 9-10 (MvT).

[1] Kamerstukken II 1995/96, 24 788, nr. 3, p. 9-10 (MvT).