1. Home
  2. Kennis
  3. Artikelen
  4. Wmcz 2018: nieuwe ontwikkelingen

Wmcz 2018: nieuwe ontwikkelingen

Enkele dagen geleden zag de Memorie van Antwoord (‘MvA’) het licht. De belangrijkste en meest opmerkelijke punten voor u op een rijtje:
Leestijd 
Auteur artikel Tom van Malssen
Gepubliceerd 06 mei 2019
Laatst gewijzigd 11 juni 2019

- De nieuwe wet verplicht tot het instellen van een cliëntenraad als “in de regel meer dan tien natuurlijke personen” binnen de instelling zorg verlenen. De MvA maakt duidelijk dat niet van belang is of deze personen zorg verlenen op basis van een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst van opdracht, of (zelfs) een stageovereenkomst of een vrijwilligersconstructie. Dit alles mits (1.) maar sprake is van ‘zorg’ (in de zin van de Wkkgz); en (2.) die zorg “in de regel” door het betrokken aantal natuurlijke personen wordt verleend. Dus: ook assistentes die “lichte vormen van zorg” leveren tellen mee, evenals stagiaires, mits maar sprake is van een zekere continuïteit in de invulling van stageplaatsen. Bij dit alles is niet van belang of de zorg fulltime of parttime wordt verleend. Over een vereiste mate van zelfstandigheid en de verantwoordelijkheidsverdeling bij de verrichte zorghandelingen wordt niets gezegd.

- Als bekend is het locatiebegrip te elfder ure weer geherintroduceerd in de Wmcz. Een poging tot definitie volgt in de MvA: “Onder een locatie wordt in principe ieder gebouw verstaan dat op afstand van andere gebouwen op een afzonderlijk grondstuk of eigen terrein staat en een functie heeft in de directe zorgverlening. Dat kan een gebouw zijn dat bestemd is voor een specifieke cliëntengroep of een gebouw waarin een bijzondere zorgvorm wordt aangeboden. Hoewel zij op hetzelfde terrein liggen kunnen twee gebouwen dus als twee locaties worden aangemerkt als zij duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn vanuit het perspectief van verschillende categorieën patiënten.” De eerste zin uit het citaat suggereert een ruimer locatiebegrip dan de erop volgende zinnen, tenzij laatstgenoemde zinnen beogen de eerste zin te preciseren.

- In een eerder stadium van het wetgevingsproces was het wijzigingsvoorstel gedaan om de kosten van juridische bijstand voor het voorleggen van een geschil aan de LCvV niet voor rekening te laten komen van de instelling. Zoals te verwachten viel, is de wetgever hierop materieel teruggekomen zonder een formele wijziging door te hoeven voeren: de “voorbereidende kosten van juridisch advies” die de cliëntenraad maakt om te “beoordelen of het zinvol en aangewezen is om een bepaald geschil aan de commissie voor te leggen” worden namelijk geacht niet onder het bereik van de bepaling te vallen.

- Bij wege van amendement was in het wetsvoorstel opgenomen dat kosten voor het voeren van rechtsgedingen slechts voor rekening komen van de instelling als deze kosten “redelijkerwijs noodzakelijk” zijn. Kennelijk is (ook) tegen deze bepaling een krachtige lobby op gang gekomen: in strijd met de integrale toets die de terminologie wetstechnisch zonder meer impliceert, luidt nu namelijk ineens de conclusie dat sprake is van een “marginale toetsing”.

- Ronduit merkwaardig, ten slotte, is de reactie van de wetgever op de – ook op deze kennispagina’s opgeworpen – vraag naar de maatstaf die de Ondernemingskamer aan zal moeten leggen bij de beoordeling van beroepen tegen uitspraken van de LCvV. Het antwoord luidt namelijk dat uitspraken van de LCvV als zodanig “niet bindend” zijn. De Ondernemingskamer hoeft (dus) uitsluitend “zorgvuldig” de “gronden” te “bezien” die de verzoekende partij aanvoert tegen de uitspraak van de LCvV. Los van de vraag of men een constructie van deze strekking wel of niet zou moeten toejuichen, lijkt me de kwalificatie onder het huidige en het voorgestelde wettelijke regime juridisch toch echt niet juist.

Toch nog wat nieuwigheden dus op de valreep. Ik houd u als altijd op de hoogte van de ontwikkelingen.