De appelgrens en uitleg van het petitum van de dagvaarding
In het hier te bespreken arrest (ECLI:NL:GHSHE:2020:3425) redt het hof een eiser die was vergeten de vordering in het petitum van de dagvaarding tot uiting te brengen.
In het hier te bespreken arrest (ECLI:NL:GHSHE:2020:3425) redt het hof een eiser die was vergeten de vordering in het petitum van de dagvaarding tot uiting te brengen.
In zijn arrest van 13 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1783) oordeelt de Hoge Raad dat als de te veroordelen partij reeds vóórdat de uitspraak wordt gedaan al het mogelijke heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de hoofdveroordeling zal worden nageleefd, geen dwangsom behoort te worden opgelegd. Intussen is het wel nog steeds de vraag of deze kwestie ook in een art. 611d Rv-procedure aan de orde gesteld kan worden.
In een recent arrest van het Hof Den Haag stond de vraag centraal of tegen de afwijzing door de rechtbank op formele gronden van een exhibitievordering moet worden gegriefd of dat deze vordering in hoger beroep bij wege van een nieuw incident kan worden opgeworpen.
De partij die in het ongelijk wordt gesteld wordt - conform de welbekende regel van artikel 237 Rv - in de proceskosten veroordeeld. Maar wat nou als een partij inhoudelijk (ten aanzien van de grondslag van de vordering) in het gelijk wordt gesteld, maar de rechter slechts een deel van het door die partij gevorderde bedrag toewijst? A-G van Peursem gaat in een lezenswaardige conclusie in op - onder meer - die vraag.
In de recente uitgave van de JBPR is een lezenswaardige noot verschenen van mr. Venhuizen bij een arrest van de Hoge Raad van 17 januari jl. over tussentijds appel en evocatie.
Een partij die zich gevoegd heeft in een gerechtelijke procedure tussen twee andere partijen, kan zelfstandig een rechtsmiddel instellen. Die mogelijkheid laat onverlet dat de in eerste instantie gevoegde partij ook ervoor kan kiezen om zich in een hogere instantie zich opnieuw te voegen, zo volgt uit recente rechtspraak van de Hoge Raad.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onlangs een opmerkelijke uitspraak gedaan over de strekking en reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van artikel 204 lid 2 Rv.
Het gezag van gewijsde van artikel 236 Rv: op het eerste gezicht een overzichtelijk concept, inhoudende dat beslissingen in een vonnis tussen partijen in een later geschil tussen diezelfde partijen over dezelfde ‘rechtsbetrekking in geschil’ bindend zijn. Wie het nader bestudeert, zal de echter snel op die eerste indruk terugkomen. Advocaat-Generaal van Peursem heeft de problematiek rondom het gezag van gewijsde recentelijk uiteengezet in een lezenswaardige conclusie.
Het procesrechtelijke leerstuk van het gezag van gewijsde leert dat procespartijen in een volgende procedure gebonden kunnen zijn aan beslissingen van een eerdere rechter. Door die binding kan het verstandig zijn een rechtsmiddel in te stellen tegen een uitspraak waarvan de uitkomst op zichzelf gunstig lijkt, maar wel deels gebaseerd is op ongunstige beslissingen, zo illustreert een arrest van het Haagse gerechtshof van 8 september 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1648).
In de meest recente TCR is een lezenswaardig artikel verschenen van mr. Van Aerde (advocaat bij Houthoff) over getuigenbewijs in hoger beroep.
Het Hof Amsterdam zag zich recentelijk geconfronteerd met een wijziging van grondslag ter zitting in hoger beroep. Een lezenswaardig arrest waarin de 'in beginsel strakke' tweeconclusieregel wordt toegepast op een grondslagwijziging.
Rechtbanken en hoven maken veelvuldig gebruik van rechters- en raadsheren-plaatsvervangers. De Hoge Raad heeft zich recentelijk uitgesproken over de positie van deze plaatsvervangers.