1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 15. Schade
  5. Afdeling 15.2 Schade bij gedoogplichten
  6. 15.13 Omvang schadevergoeding bij gedoogplichten afdeling 10.2 met uitzondering van artikel 10.3, derde lid

Artikel15.13 Omvang schadevergoeding bij gedoogplichten afdeling 10.2 met uitzondering van artikel 10.3, derde lid

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.2 wordt aan de rechthebbende die de schade lijdt vergoed:
a. als die schade uitgaat boven het normale maatschappelijke risico, en
b. voor zover de rechthebbende in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt getroffen.

2. Onverminderd het eerste lid wordt schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, vierde lid, alleen vergoed voor zover die het gevolg is van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

3. De artikelen 4:126, tweede en derde lid, en 4:129, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 15.2 en 15.5, aanhef en onder c, zijn van overeenkomstige toepassing.

4. Dit artikel is niet van toepassing op schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, derde lid.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 249-251)

Eerste lid

In dit artikel wordt aangesloten bij de formulering van de schadeloosstelling zoals opgenomen in artikel 40 onteigeningswet.

Het overgrote deel van de gedoogplichten dat is opgenomen in hoofdstuk 10 heeft als herkomst de Belemmeringenwet Privaatrecht. Voor het merendeel van de overige gedoogplichten geldt dat de schadevergoedingsregeling eveneens uitging van volledige schadevergoeding (schadeloosstelling). Een beperkt aantal gedoogplichten kent onder de huidige wetgeving een ander regime. Daarvoor wordt niet een volledige schadevergoeding geboden, maar een vergoeding naar redelijkheid. Dat geldt voor schade vanwege de gedoogplichten op basis van de Ontgrondingenwet en de Monumentenwet 1988; in de Omgevingswet opgenomen in artikel 10.16 respectievelijk 10.19. Om een zelfde lijn te trekken in de wijze waarop schade aan gedoogplichten bij beschikking wordt vergoed, wordt voorgesteld om voor die laatste gedoogplichten ook volledige schadeloosstelling open te stellen. De financiële gevolgen hiervan zijn naar verwachting laag omdat deze gedoogplichten sporadisch worden toegepast.

De rechter heeft een aantal maal uitspraak gedaan over de reikwijdte van de schadevergoedingsplicht van de BP. Die uitleg blijft van belang voor het schadeloosstellingsrecht onder de Omgevingswet voor de gedoogplichten bedoeld in artikel 15.13 omdat het systeem van die gedoogplichten vergelijkbaar is met het systeem van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: BP).

Zo voorziet de BP in een financiële compensatie die wat karakter en resultaat betreft vergelijkbaar is met een door de Onteigeningswet verzekerde schadeloosstelling (voetnoot: ECLI:NL:GHSHE:2009:4224). Onder beide wetten wordt schade volledig vergoed (voetnoot: HR 2 februari 1979, NJ 1979, 384). Daarom wordt in dit artikel aangesloten bij de formulering van artikel 40 Onteigeningswet. Dat betekent niet dat de systematiek van de berekening van de schadeloosstelling bij onteigening op gedoogplichten van toepassing is (voetnoot: Zie ook: ECLI:NL:GHDHA:2018:22). Dat volgt niet uit de BP noch uit de Omgevingswet. Tussen schadeloosstelling bij gedoogplichten en onteigening bestaat er een kenmerkend verschil wat betreft het moment van bepalen van de schade. In tegenstelling tot onteigening, waarbij de eigendom overgaat en de schade eenmalig is, kan bij een gedoogplicht ook in de toekomst schade worden geleden. De aard van de gedoogplicht brengt daarom mee dat ook schade die zich eerst in de toekomst openbaart en die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de gedoogplicht, dan voor schadeloosstelling in aanmerking komt. Daarnaast speelt het besluit ter uitvoering waarvan een gedoogplicht wordt opgelegd geen rol bij de schadeloosstelling omdat de vergoeding van eventuele schade die daaruit voortvloeit, plaatsvindt op grond van afdeling 15.1 van deze wet (voetnoot: Zie ook: ECLI:NL:GHDHA:2018:22). In deze paragraaf gaat het bij schade dus om schade die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de gedoogplicht. Door de Hoge Raad (voetnoot: HR: 6 december 1963, NJ 1965, 56) is aan de hand van de totstandkomingsgeschiedenis van de BP uitgemaakt dat schade zowel kan blijken bij de totstandkoming van het te gedogen werk als gedurende de tijd waarin dat werk in stand blijft. De vergoeding van die schade kan dan ook gevorderd steeds wanneer de schade blijkt. De zinsnede «behoudens het recht op schadevergoeding» betekent niet dat «al de aantasting van het recht van de rechthebbende als gevolg van de door hem opgelegde verplichting den aanleg en de instandhouding van het werk te gedogen op zichzelf een aanspraak op vergoeding zoude scheppen, doch de strekking daarvan slechts deze is dat, voor zover als gevolg van een aanleg of instandhouding van het werk van een concrete schade blijkt, van die gebleken schade de vergoeding kan worden gevorderd».

Schade kan gedurende de gehele periode van instandhouding blijken en worden gevorderd. Het schadevergoedingsstelsel van de BP biedt de mogelijkheid «dat wanneer bij het instellen van een vordering tot schadevergoeding ingevolge deze wet beroep wordt gedaan op schadefactoren waarvan wegens haar verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen de betekenis nog niet met voldoende duidelijkheid kan worden bepaald, de rechter zijn beslissing wat dat betreft uitstelt en de schade in zover dus eerst voor vergoeding in aanmerking doet komen wanneer daaromtrent meer zekerheid verkregen is». Dit laatste is in 1979 door de Hoge Raad bevestigd (voetnoot: HR: 2 februari 1979, NJ 1979, 384).

De reikwijdte van de schadevergoeding is breed, aldus het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (voetnoot: ECLI:NL:GHSHE:2003:AM3092): «de financiële gevolgen van de beperkingen in de gebruiksmogelijkheden van de eigendommen alsmede het woongenot van verzoeker tot uitdrukking zullen moeten komen in de hoogte van de aan hem toe te kennen schadevergoeding».

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog in haar uitspraak van 14 juli 2004 (voetnoot: ECLI:NL:RVS:2004:AQ1103) dat «Gelet op het bepaalde in artikel 14 BP heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ten aanzien van de vaststelling van de schadevergoeding de rechter competent is. Daaronder is tevens begrepen vergoeding van alle huidige en – in tegenstelling tot bij onteigening – nog in de toekomst opkomende schade, waaronder ook de schade die voortvloeit uit verminderde exploitatieve bruikbaarheid van de gronden als gevolg van de aanleg en instandhouding van de werken, en ook door appellant gestelde toekomstige schade in verband met feitelijke onverkoopbaarheid van de gronden, alsmede milieuschade.»

Ook waardevermindering van de desbetreffende onroerende zaak komt in beginsel voor schadevergoeding in aanmerking. In 1970 heeft de Hoge Raad (voetnoot: HR: 22 mei 1970, NJ 1970, 368) uitgemaakt dat: «indien de rechthebbende op een onroerend goed door aanleg en instandhouding van een werk als bedoeld in de Belemmeringenwet Privaatrecht een schade lijdt in de waardevermindering van het goed, deze schade volledig moet worden vergoed». In 1979 (voetnoot: HR: 2 februari 1979, NJ 1979, 384) bevestigt de Hoge Raad dit in een zaak waarin waardevermindering van een onroerend goed werd uitgesloten van vergoeding: «In de in art. 1 der wet voorkomende woorden «behoudens schadevergoeding» is geen beperking van het recht op schadevergoeding gelegen, en uit de geschiedenis van de wet blijkt, dat is gedacht aan een recht op volledige schadevergoeding. De opvatting dat de in waardevermindering gelegen schade op zichzelf niet voor vergoeding in aanmerking komt, vindt derhalve in de wet geen steun. Aan het recht op vergoeding van deze schade staat niet in de weg, dat de omvang ervan in geschil is.» Ten slotte is ook in het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 13 april 2010 (voetnoot: ECLI:NL:GHARN:2010:BM1190) bevestigd dat waardevermindering voor schadevergoeding in aanmerking kan komen.