1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 5. De omgevingsvergunning en het projectbesluit
  5. Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning
  6. 5.1.1 Verbodsbepalingen
  7. 5.2 Afbakening vergunningplicht artikel 5.1

Artikel 5.2 Afbakening vergunningplicht artikel 5.1

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, worden de
grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor:
a. een omgevingsplanactiviteit,
b. een ontgrondingsactiviteit,
c. een milieubelastende activiteit,
d. een lozingsactiviteit op:
1°. een oppervlaktewaterlichaam,
2°.een zuiveringtechnisch werk,
e. een wateronttrekkingsactiviteit,
f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg,                                                       g. een Natura 2000-activiteit,
h. een flora- en fauna-activiteit,
i. een jachtgeweeractiviteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het
omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan
worden afgeweken. 
 
2. Voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument kunnen
ook bij het besluit tot aanwijzing van een archeologisch monument als rijksmonument, bedoeld in
artikel 3.1 van de Erfgoedwet, gevallen worden aangewezen waarin het verbod, bedoeld in artikel
5.1, eerste lid, aanhef en onder b, niet geldt. Deze gevallen hebben alleen betrekking op
onderdelen van het archeologisch monument die uit het oogpunt van de archeologische
monumentenzorg geen waarde hebben.

3. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:
a. een Natura 2000-activiteit,
b. een flora- en fauna-activiteit,
c. een jachtgeweeractiviteit,
d. een valkeniersactiviteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, bij ministeriële regeling, van de aanwijzing kan worden afgeweken.

4. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:
a. een Natura 2000-activiteit,
b. een flora- en fauna-activiteit,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in een programma van de aanwijzing kan worden afgeweken. 

5. Op grond van artikel 5.1, worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van:
a. de habitatrichtlijn,
b. de kaderrichtlijn afvalstoffen,
c. de kaderrichtlijn water,
d. het Londen-protocol,
e. de mer-richtlijn,
f. het Ospar-verdrag,
g. de richtlijn industriële emissies,
h. de richtlijn offshore veiligheid,
i. de richtlijn stedelijk afvalwater,
j. de richtlijn winningsafval,
k. de Seveso-richtlijn,
l. het verdrag van Aarhus,
m. het verdrag van Valletta,
n. het verdrag van Bern,
o. het verdrag van Bonn,
p. de vogelrichtlijn.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 173-174)

De voorgestelde wijziging in artikel 5.2, eerste lid, betreft het laten vervallen van de brandveilig gebruiksactiviteit in onderdeel b. Dit is een wetstechnische wijziging die samenhangt met het voornemen de brandveilig gebruiksactiviteit te laten vervallen als activiteit waarvoor op grond van artikel 5.1, tweede lid, vergunningplichtige gevallen kunnen worden aangewezen. Voor de achtergrond daarvan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de wijzigingen van artikel 5.1.

Verder wordt voorgesteld om aan artikel 5.2 een artikellid toe te voegen waarin de bestaande praktijk wordt vastgelegd dat bij het aanwijzingsbesluit van een archeologisch monument als rijksmonument, voor dat concrete archeologische rijksmonument vergunningvrije gevallen worden aangewezen. Deze mogelijkheid geldt naast de mogelijkheid om voor de rijksmonumentenactiviteit op grond van artikel 5.1, eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur categorieën van vergunningvrije gevallen aan te wijzen. Die laatste mogelijkheid geldt onder de Erfgoedwet in samenhang met de Monumentenwet 1988 voor archeologische rijksmonumenten nog niet. Bij het Besluit activiteiten leefomgeving zal in die generieke aanwijzing worden voorzien, maar dit laat onverlet de behoefte om in een concreet geval voor een archeologisch rijksmonument afzonderlijke, op maat gesneden, vergunningvrije gevallen te kunnen aanwijzen.

Voor een voorbeeld van de op dit punt bestaande praktijk wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2392. Bij een aanwijzing van een archeologisch monument als rijksmonument is het gebruikelijk om – waar mogelijk – een diepte te benoemen waarbinnen activiteiten in de bodem van het archeologische rijksmonument, dat altijd een terrein in zijn geheel beslaat, vergunningvrij zijn. Dit omdat op voorhand duidelijk is dat binnen die diepte geen beschermingswaardige archeologische waarden meer aanwezig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van eerdere verstoringen. Welke werkzaamheden het in een concreet geval precies betreft, zal blijken uit het aanwijzingsbesluit. Overigens valt onder meer het verlagen, verhogen of egaliseren van het terrein niet onder deze vergunningvrije gevallen. Het gaat hierbij om werkzaamheden die de maaiveldhoogte wijzigen en daardoor ook consequenties zullen hebben voor de diepte die verantwoord kan worden vrijgegeven in het aanwijzingsbesluit. Bovendien kunnen dergelijke werkzaamheden van invloed zijn op de uiterlijke kenmerken van het archeologische monument, voor zover het zich aan de oppervlakte van het terrein manifesteert.

Memorie van Toelichting: artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 985, nr. 3, p. 106)

Artikel 5.2 van de Omgevingswet duidt nader de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de aanwijzing van vergunningvrije en vergunningplichtige gevallen bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.1, eerste en tweede lid. In de Wet natuurbescherming is voor verboden ter bescherming van dierof plantensoorten voorzien in de bevoegdheid van provinciale staten en in sommige gevallen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om vrijstelling te verlenen (artikelen 3.3, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.15, tweede en vierde lid, en 3.16, tweede en vierde lid) of om regels vast te stellen waaronder de Natura 2000-vergunningplicht niet van toepassing is (artikel 2.9, derde lid). In artikel 5.2, eerste lid, van de Omgevingswet is wel voorzien in de mogelijkheid van provinciale staten om uitzonderingen op de omgevingsvergunningplicht te regelen, maar niet in een gelijke bevoegdheid voor een Minister. Om deze reden wordt voorgesteld een nieuw tweede lid te introduceren dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegdheid geeft om bij ministeriële regeling regels te stellen waaronder geen omgevingsvergunning voor Natura 2000- of flora- en fauna-activiteiten is vereist. Deze bevoegdheid heeft alleen betrekking op gevallen waarin deze Minister het bevoegd gezag zou zijn voor de verlening van de vergunning in plaats van gedeputeerde staten (artikel 5.11 van de Omgevingswet). In het voorgestelde gewijzigde artikel 5.2, derde lid, van de Omgevingswet is geregeld ter uitvoering van welke internationaalrechtelijke verplichtingen op grond van artikel 5.1 in ieder geval vergunningplichtige gevallen zullen worden aangewezen. Voorgesteld wordt deze opsomming aan te vullen met de Europese regelgeving op het vlak van de natuurbescherming waarin een vergunningenstelsel is voorgeschreven en de verdragen van Bern en Bonn.

Oorspronkelijke wettekst

1. Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor:
a. een ontgrondingsactiviteit,
b. een brandveilig gebruiksactiviteit,
c. een milieubelastende activiteit,
d. een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk,
e. een wateronttrekkingsactiviteit,
f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg,
gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken.

2. Op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van:
a. de kaderrichtlijn afvalstoffen,
b. de kaderrichtlijn water,
c. het Londen-protocol,
d. de mer-richtlijn,
e. het Ospar-verdrag,
f. de richtlijn industriële emissies,
g. de richtlijn offshore veiligheid,
h. de Seveso-richtlijn,
i. de richtlijn stedelijk afvalwater,
j. de richtlijn winningsafval,
k. het verdrag van Aarhus,
l. het verdrag van Valletta.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 487 en 488)

Dit artikel duidt nader de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de aanwijzing van vergunningvrije en vergunningplichtige gevallen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.1, eerste en tweede lid.

Artikel 5.2, eerste lid, eerste zin, maakt duidelijk dat bij die aanwijzing de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht zullen worden genomen. Dit artikellid bevat algemene criteria om te bepalen wanneer een taak of bevoegdheid door een bestuursorgaan van het Rijk wordt uitgeoefend. Per saldo betekent dit dat binnen de systematiek van artikel 5.1 (dus door de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van ofwel vergunningvrije, ofwel vergunningplichtige gevallen) alleen die gevallen vergunningplichtig zullen zijn waar daarvoor aanleiding is op grond van de criteria, bedoeld in artikel 2.3, derde lid. Dit betreft kort samengevat de aanwezigheid van een nationaal belang, het belang van een doelmatige of doeltreffende uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van dit wetsvoorstel of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. Voor de goede orde wordt er in dit verband op gewezen dat de in artikel 2.3, derde lid, genoemde criteria niet alleen ten grondslag liggen aan de aanwijzing van de vergunningvrije en vergunningplichtige gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, maar ook aan de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten als zodanig in artikel 5.1.

Artikel 5.2, eerste lid, tweede zin, maakt het mogelijk dat, binnen de grenzen van artikel 2.3, derde lid, bij de hier bedoelde algemene maatregel van bestuur voor een aantal nader omschreven activiteiten gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die maatregel aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken. Door een dergelijke bandbreedte te hanteren, kan maatwerk in de aanwijzing van vergunningvrije of vergunningplichtige gevallen worden geboden. Dit betekent immers dat op rijksniveau kan worden volstaan met de aanwijzing van standaardgevallen, die dan vervolgens bij de activiteiten waar dit aan de orde kan zijn op gemeentelijk of provinciaal niveau of op het niveau van het waterschap naar boven of beneden kunnen worden bijgesteld. Hiermee worden onnodige administratieve en bestuurlijke lasten voorkomen.
De activiteiten die in het artikellid worden genoemd, zijn in de eerste plaats de activiteiten waarvoor naar huidig recht al een vergelijkbare afwijkmogelijkheid geldt (de ontgrondingsactiviteit, de brandveilig gebruiksactiviteit, de wateronttrekkingsactiviteit en de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg). In dat verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar artikel 2.2, eerste lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht voor de brandveilig gebruiksactiviteit en artikel 6.4, tweede lid, van de Waterwet voor de wateronttrekkingsactiviteit. Daarnaast worden in het artikellid genoemd twee «nieuwe» activiteiten waarvoor mogelijk behoefte zal bestaan aan een dergelijke afwijkmogelijkheid als gevolg van de wijzigingen die de Omgevingswet bevat, zoals het loslaten van het inrichtingenbegrip en de gewijzigde begrippensystematiek bij de wateractiviteiten (de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk).
Met welk instrument de afwijking bij de verschillende activiteiten kan plaatsvinden (het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening) zal ook bij de algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Dit is uiteraard afhankelijk van de aard van de activiteit en de bestuursorganen die ter zake een taak of bevoegdheid hebben.
Artikel 5.2, tweede lid, maakt duidelijk ter uitvoering van welke internationaalrechtelijke verplichtingen op grond van artikel 5.1, tweede lid, in ieder geval vergunningplichtige gevallen zullen worden aangewezen. Zoals al opgemerkt, is de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting een van de criteria uit artikel 2.3, derde lid.