1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 16. Procedures
  5. Afdeling 16.3 Totstandkomingsprocedures
  6. 16.3.4 Programma's
  7. 16.27 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16.27 Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4 en de documenten die voor het opstellen van een programma afzonderlijk worden vastgesteld.

2. Een bestuursorgaan kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing laten bij de voorbereiding van een programma of document als bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard die niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu en die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 261-262)

Voorgesteld wordt om bestuursorganen bij de voorbereiding van een programma de mogelijkheid te bieden om onder voorwaarden bij wijzigingen van ondergeschikte aard een uitzondering toe te passen op het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb. Dezelfde regeling geldt dan ook voor documenten die voor het opstellen van een programma afzonderlijk worden vastgesteld. Bij de laatste categorie moet worden gedacht aan bijvoorbeeld de documenten die op grond van de kaderrichtlijn water ter voorbereiding van het stroomgebiedsbeheerplan afzonderlijk worden vastgesteld. Het bestuursorgaan kan kiezen voor het toepassen van deze regeling onder meer vanuit het oogpunt van snelheid van besluitvorming en het beperken van bestuurlijke lasten.

Een bestuursorgaan kan op grond van het tweede lid alleen afzien van de toepassing van afdeling 3.4 Awb als is voldaan aan een aantal strikte voorwaarden. Zo moet het allereerst gaan om een wijziging van ondergeschikte aard. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, zal in ieder geval moeten worden gekeken naar de context van het programma. In het licht daarvan zal het bestuursorgaan moeten bezien welke gevolgen de wijziging met zich brengt. Als criterium geldt in ieder geval dat de wijziging niet mag leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Als blijkt dat dat laatste wel het geval is, geldt de hoofdregel van het eerste lid en is afdeling 3.4 Awb van toepassing (behoudens in het geval van een kennelijke verschrijving zoals geregeld in artikel 16.24, tweede lid, Omgevingswet). De eis dat de wijziging niet mag leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu is ook ingegeven door internationaalrechtelijke verplichtingen op het gebied van inspraak en de betrokkenheid van het publiek bij de totstandkoming van programma’s en voorbereidende documenten, zoals die zijn vastgelegd in het verdrag van Aarhus en Europese richtlijnen. Deze internationale verplichtingen kunnen dus ook een grens stellen aan de mogelijke toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid. Voordat van de mogelijkheid in dit lid gebruik kan worden gemaakt, zal het bestuursorgaan zich ervan moeten vergewissen of de toepassing in een specifiek geval niet in strijd komt met internationale verplichtingen. In de formulering van de wettelijke regeling is dit tot uitdrukking gebracht.

Bestuursorganen kunnen deze uitzonderingsmogelijkheid toepassen bij de voorbereiding van programma’s. Een programma onder de Omgevingswet bevat maatregelen om aan een omgevingswaarde te voldoen of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving te bereiken. Dat kunnen feitelijke maatregelen zijn, maar ook maatregelen, waarvoor nog een nader besluit nodig is (bijvoorbeeld het intrekken van omgevingsvergunningen). Laatstgenoemde besluiten kennen elk weer hun eigen totstandkomingsprocedures met inbegrip van inspraak. Op grond van artikel 16.2 en afdeling 20.5 van de Omgevingswet wordt een wijziging van een programma digitaal beschikbaar gesteld. Het publiek kan zijn reactie kenbaar maken bij het bestuursorgaan dat het gewijzigde programma vaststelt. Ook kunnen burgers en bedrijven via het vertegenwoordigend orgaan invloed uitoefenen op de voorgestelde wijziging van het programma.

Sommige (onderdelen van) programma’s kunnen wel rechtsgevolgen met zich brengen, zoals onderdelen van het beheerplan Natura 2000 en van programma’s met een programmatische aanpak. In deze programma’s kan een beschrijving van een activiteit zijn opgenomen waardoor de activiteit zonder verder afwegingsmoment is toegestaan. Toepassing van deze uitzonderingsmogelijkheid in geval van wijzigingen van ondergeschikte aard voor ook deze onderdelen van programma’s zou in potentie te verstrekkende gevolgen kunnen hebben. Hiervoor wordt toepassing van de voorgestelde regeling dan ook uitgesloten.

Zolang met deze criteria rekening wordt gehouden, kan deze regeling door bestuursorganen worden toegepast voor mogelijk een groot aantal programma’s en daarmee bestuurlijke lasten uitsparen en tijdwinst boeken. Naast de verplichte programma’s, zoals die op het gebied van waterkwaliteit en geluid, kan hierbij worden gedacht aan onverplichte programma’s die kunnen worden opgesteld door waterschap, gemeente, provincie en rijk. Maar ook voor programma’s met een programmatische aanpak kan deze uitzonderingsregeling van belang zijn.

Oorspronkelijke wettekst

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4 en de documenten die voor het opstellen van een programma afzonderlijk worden vastgesteld.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 555-556)

Dit artikel verklaart afdeling 3.4 Awb van toepassing op de voorbereiding van de vaststelling van een programma als bedoeld in de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4. Dit betekent dat deze afdeling voor de verplichte programma's, het gemeentelijk rioleringsprogramma en de programmatische aanpak afdeling 3.4 Awb van toepassing wordt, waarbij zienswijzen kunnen worden ingediend door een ieder (zie ook de toelichting bij artikel 16.22).
Voor het merendeel van die programma's betekent de toepassing van afdeling 3.4 Awb geen wijziging ten opzichte van de huidige regelingen in de sectorale wetten. Voor het regionaal waterplan en het waterbeheerplan betekent dit dat waar de inspraak voor deze programma's eerder in de Waterwet (de artikelen 4.5 en 4.7 via de provinciale verordening werd geregeld), de procedure nu wettelijk wordt bepaald. Afdeling 3.4 Awb wordt ook van toepassing verklaard op de documenten die voor het opstellen van de programma's, zoals het stroomgebiedsbeheerplan, afzonderlijk worden vastgesteld.
In artikel 16.22, eerste lid, is bepaald dat «een ieder» zienswijzen kan indienen (in plaats van belanghebbenden). Voor een enkel programma leidt dit tot een wijziging van de huidige regeling: voor het regionale waterplan en het waterbeheerplan is in de Waterwet geregeld dat via de provinciale verordening inspraak wordt geboden aan belanghebbenden en ingezetenen van de provincie respectievelijk het beheersgebied. Ook voor het rioleringsplan geldt dat de hoofdregel van artikel 16.22 gaat gelden. Op deze manier wordt een zo uniform mogelijke regeling geboden, zodat het voor het publiek kenbaar is op welke wijze het vroegtijdig betrokken wordt bij de totstandkoming van programma's en het de gelegenheid wordt geboden om hun mening hierover kenbaar kan maken. Deze regeling is in lijn met het verdrag van Aarhus.