1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 5. De omgevingsvergunning en het projectbesluit
  5. Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning
  6. 5.1.4 Inhoud en werking
  7. 5.36 Termijnstelling in omgevingsvergunning

Artikel 5.36 Termijnstelling in omgevingsvergunning

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. In en omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat die
vergunning geldt voor een daarbij gestelde termijn.

2. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat de
vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning gestelde termijn, de voor de verlening van
de vergunning bestaande toestand heeft hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning
omschreven, toestand heeft gerealiseerd.

3. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat
de vergunning haar gelding heeft verloren, tijdens een daarbij gestelde termijn van kracht blijven.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin een termijn als
bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gesteld. Bij de maatregel kunnen over die termijn worden
geregeld:
a. de maximale duur,
b. de gevallen waarin verlenging mogelijk is.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 195-196)

Voorgesteld wordt om het tweede lid van artikel 5.36 te wijzigen en het derde lid te verplaatsen naar een nieuw toe te voegen artikel, artikel 5.36a, waarbij ook enige wijzigingen zullen worden voorgesteld. Die zullen hierna bij artikel 5.36a worden toegelicht.

De wijziging van het tweede lid betreft het laten vervallen van de tweede zin. De daarin opgenomen uitzonderingsbepaling voor de mijnbouwactiviteit die betrekking heeft op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie, is bij nader inzien onjuist gebleken. Gelet op doel en strekking van deze activiteit is deze niet aan te merken als een aflopende activiteit als bedoeld in artikel 5.36, tweede lid, maar als een voortdurende activiteit als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid. Overigens geldt de reden waarom destijds deze uitzonderingsbepaling is opgenomen – de paragrafen 5.2.3 en 5.2.4 van het Mijnbouwbesluit bevatten een bijzondere regeling voor het verwijderen van mijnbouwinstallaties die van toepassing blijft – nog onverkort. Nu op de mijnbouwactiviteit als hiervoor bedoeld bij nader inzien niet artikel 5.36, tweede lid, maar artikel 5.36, eerste lid, van toepassing is, waarin anders dan in het tweede lid geen eigen regeling op grond van de Omgevingswet wordt gegeven voor de verplichting tot «herstel in oude toestand», volgt al voldoende duidelijk uit artikel 1.4 van de Omgevingswet dat de bijzondere regeling uit het Mijnbouwbesluit van toepassing blijft en hoeft voor het eerste lid niet in een vervangende uitzonderingsbepaling te worden voorzien. Overigens wordt bij dit wetsvoorstel ook voorgesteld om het begrip «mijnbouwactiviteit» te wijzigen in «mijnbouwlocatieactiviteit», maar deze wijziging doet niet af aan de noodzaak van de onderhavige wijziging van artikel 5.36, tweede lid.

Oorspronkelijke wettekst

1. In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat die vergunning geldt voor een daarbij gestelde termijn.

2. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat de vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning gestelde termijn, de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand heeft hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand heeft gerealiseerd. De eerste zin is niet van toepassing op een omgevingsvergunning voor een mijnbouwactiviteit die betrekking heeft op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie.

3. In een omgevingsvergunning voor een seizoensgebonden bouwwerk:
a. kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd, gebruikt en gesloopt, en
b. wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen, gebruiken en slopen van het bouwwerk plaatsvindt.

4. In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, tijdens een daarbij gestelde termijn van kracht blijven.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin een termijn als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gesteld. Bij de maatregel kunnen over die termijn worden geregeld:
a. de maximale duur,
b. de gevallen waarin verlenging mogelijk is.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 505 en 506)

Dit artikel regelt diverse onderwerpen over de termijnstelling in een omgevingsvergunning. Dit artikel vervangt de artikelen 2.23, 2.23a, 2.23b en 2.24 Wabo. Belangrijk element van artikel 5.34 is het onderscheid dat daarin wordt gemaakt tussen omgevingsvergunningen voor voortdurende en aflopende activiteiten. Voor de achtergrond hiervan wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting bij bovengenoemde artikelen van de Wabo (Kamerstukken II 2011/12, 33 135, nr. 3, blz. 36-38).
Ten opzichte van de tekst van die artikelen wordt voorgesteld om materieel één wijziging aan te brengen in verhouding tot de termijnstelling die mogelijk is in een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit. Dit betreft artikel 5.34, tweede lid. De voorziene wijziging betreft de aard van de verplichting die op grond van dat artikellid op de vergunninghouder kan worden gelegd. De mogelijkheid om de vergunninghouder binnen de bij de vergunning bepaalde termijn te verplichten tot herstel in de vóór de vergunningverlening bestaande toestand, wordt uitgebreid met de mogelijkheid om de vergunninghouder binnen zo'n termijn te verplichten tot het realiseren van een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand. Dit houdt verband met de praktijk van vergunningverlening voor de ontgrondingsactiviteit. De hiervoor benodigde vergunning wordt bij dit wetsvoorstel geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Bij ontgrondingen is het de praktijk dat de vergunninghouder veelal wordt verplicht om na afronding van de ontgronding - een aflopende activiteit als bedoeld in artikel 5.34, tweede lid - het ontgronde terrein her in te richten in overeenstemming met een inrichtingsplan. Herstel in de vóór de vergunningverlening bestaande toestand is als gevolg van de ontgronding immers niet meer mogelijk. Met de voorgestelde wijziging van artikel 5.34, tweede lid, wordt beoogd hiervoor een basis te bieden. Van de toepassing van artikel 5.34, tweede lid, is daarnaast in de tweede zin van het artikellid de omgevingsvergunning voor één specifieke aflopende activiteit uitgezonderd. Het betreft hier de omgevingsvergunning voor een mijnbouwactiviteit die betrekking heeft op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. Voor het verwijderen van een mijnbouwinstallatie bevatten de paragrafen 5.2.3 en 5.2.4 van het Mijnbouwbesluit een bijzondere regeling. Deze blijft van toepassing.