1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 5. De omgevingsvergunning en het projectbesluit
  5. Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning
  6. 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag
  7. 5.12 Bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten

Artikel 5.12 Bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meer dan een
activiteit wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.9a, 5.10 of 5.11
voor ten minste een van die activiteiten bevoegd zou zijn op een aanvraag te beslissen. Hierbij
worden de volgende leden in acht genomen.

2. Als het college van burgemeester en wethouders een bestuursorgaan is als bedoeld in het eerste
lid, beslist het college op de aanvraag, tenzij bij algemene maatregel van bestuur een ander van de
betrokken bestuursorganen wordt aangewezen. Bij die aanwijzing worden de grenzen van artikel
2.3 in acht genomen.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, wordt op de aanvraag beslist door het
betrokken bestuursorgaan dat bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen. Bij die
maatregel kan, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3,
een ander bestuursorgaan dan een van de betrokken bestuursorganen worden aangewezen.

4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid kan Onze Minister van Infrastructuur en
Waterstaat op de aanvraag beslissen als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 181-182)

Artikel 5.12 bevat de regeling voor de aanwijzing van het bevoegd gezag om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor meer dan één activiteit (meervoudige aanvraag). Voorgesteld wordt om het artikel op twee onderdelen te wijzigen.

Dit betreft in de eerste plaats de toevoeging van een tweede zin aan het derde lid. Achtergrond hiervan is het volgende. Op grond van artikel 5.12, eerste lid, is uitgangspunt dat op een meervoudige aanvraag wordt beslist door een van de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen. Dat zijn de bestuursorganen die bevoegd gezag zouden zijn als de activiteiten waarop de meervoudige aanvraag betrekking heeft, los, bij een enkelvoudige aanvraag, zouden worden aangevraagd. Als het college van burgemeester en wethouders behoort tot de betrokken bestuursorganen dan is het college op basis van het «decentraal, tenzij» principe waar in de bevoegd gezag toedeling vanuit wordt gegaan in beginsel bevoegd gezag voor de meervoudige aanvraag, tenzij bij het Omgevingsbesluit een ander bestuursorgaan is aangewezen (tweede lid). Bij die aanwijzing wordt het subsidiariteitsbeginsel uit artikel 2.3 van de Omgevingswet in acht genomen. In het Omgevingsbesluit is hieraan invulling gegeven door de provincie of een Minister alleen als bevoegd gezag voor de meervoudige aanvraag aan te wijzen als voor een van de samenstellende activiteiten geldt dat het bevoegd gezag niet bij de gemeente kan worden neergelegd, wegens doelmatigheid gelet op bovenlokale gevolgen of wegens een provinciaal of nationaal belang dat een afweging op regionaal of nationaal niveau vereist. Deze activiteiten gelden als zogenaamde «magneetactiviteiten». Dit betekent dat zij alle andere daarmee in combinatie aangevraagde activiteiten naar het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit (provincie of een Minister) toe trekken. Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een magneetactiviteit in combinatie met een andere activiteit, beslist het bevoegd gezag voor de magneetactiviteit altijd op de aanvraag.

De regeling voor de magneetactiviteiten biedt geen oplossing voor de situatie waarin er sprake is van een meervoudige aanvraag met meer dan één magneetactiviteit van verschillende bestuursorganen, of een meervoudige aanvraag waarin magneetactiviteiten ontbreken en het college van burgemeester en wethouders niet tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen behoort. Voor deze situaties, waarop het derde lid betrekking heeft, is het niet goed mogelijk om op voorhand te bepalen welk belang de doorslag moet geven bij de aanwijzing van het bevoegd gezag. In het Omgevingsbesluit wordt daarom in die gevallen de pragmatische regel «hoogst bevoegd gezag beslist» als uitgangspunt voor de toedeling van bevoegd gezag gehanteerd. Het is echter duidelijk dat ingeval er meer dan één minster behoort tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen, ook dit principe geen uitkomst biedt. Voor deze tamelijk uitzonderlijke combinaties van activiteiten, die naar verwachting niet vaak zullen voorkomen, is in het Omgevingsbesluit de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als bevoegd gezag voor de meervoudige aanvraag aangewezen, uit hoofde van zijn stelselverantwoordelijkheid voor het omgevingsrecht. Daarbij kan het ook gaan om gevallen waarin deze Minister niet behoort tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen, omdat er geen activiteit onderdeel is van de meervoudige aanvraag waarvoor hij bij een enkelvoudige aanvraag voor de activiteit bevoegd gezag zou zijn. Gebleken is dat artikel 5.12, derde lid, in die gevallen voor de aanwijzing van de Minister als bevoegd gezag geen toereikende grondslag biedt. Met de voorgestelde wijziging wordt hierin voorzien.

Ook wordt voorgesteld artikel 5.12, vierde lid, te wijzigen. Net als artikel 5.11, derde lid, voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning, voorziet artikel 5.12, vierde lid, in de mogelijkheid voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om de bevoegdheid om te beslissen op een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning in incidentele, niet-voorziene gevallen aan zich te trekken als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen. Voorgesteld wordt om aan artikel 5.12, vierde lid, net zoals aan artikel 5.11, derde lid, de zinsnede «of andere nationale vitale belangen» toe te voegen. Voor een nadere toelichting bij deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 5.11, derde lid.

Oorspronkelijke wettekst

1. Op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meer dan één activiteit wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.11 voor ten minste een van die activiteiten bevoegd zou zijn op een aanvraag te beslissen. Hierbij worden de volgende leden in acht genomen.

2. Als het college van burgemeester en wethouders een bestuursorgaan is als bedoeld in het eerste lid, beslist het college op de aanvraag, tenzij bij algemene maatregel van bestuur een ander van de betrokken bestuursorganen wordt aangewezen. Bij die aanwijzing worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen.

3. In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, wordt op de aanvraag beslist door het betrokken bestuursorgaan dat bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen.

4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid kan Onze Minister op de aanvraag beslissen als dat nodig is met het oog op nationale veiligheidsbelangen.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 493-495)

Als een initiatiefnemer een aanvraag om een omgevingsvergunning indient die betrekking heeft op méér activiteiten (meervoudige aanvraag), wordt er op grond van het wetsvoorstel één omgevingsvergunning verleend door één bevoegd gezag. Dit artikel regelt op hoofdlijnen welk bestuursorgaan in dat geval als bevoegd gezag zal worden aangewezen. Dit artikel is van toepassing op elke meervoudige aanvraag. Dat kan dus ook een meervoudige aanvraag zijn die betrekking heeft op wateractiviteiten waarvoor de omgevingsvergunning op grond van artikel 5.7, tweede lid, los van andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4 moet worden aangevraagd.

Voor het antwoord op de vraag welke bestuursorganen in aanmerking komen voor de aanwijzing tot bevoegd gezag bij een meervoudige aanvraag is van belang welke bestuursorganen bevoegd zouden zijn wanneer de initiatiefnemer ervoor had gekozen losse aanvragen in te dienen voor alle vergunningplichtige activiteiten in zijn aanvraag. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag voor een meervoudige aanvraag altijd één van de bestuursorganen is die zouden beslissen als voor de desbetreffende activiteiten losse aanvragen zouden zijn ingediend. Ook bij meervoudige aanvragen geldt de hoofdregel dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, tenzij dit anders is geregeld. Wanneer bijvoorbeeld een bouwactiviteit wordt gecombineerd met een Natura 2000-activiteit waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, zal het college van burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid van dit artikel als bevoegd gezag voor de hele vergunning worden aangewezen. Het artikel bevat drie uitzonderingen op deze hoofdregel:
1. Gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders nooit het bevoegd gezag zou zijn als de activiteiten in enkelvoudige vorm zouden zijn aangevraagd (artikel 5.12, derde lid). Dit is bijvoorbeeld het geval bij een combinatie van een milieubelastende activiteit waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn en een beperkingengebiedactiviteit waarvoor een Minister bevoegd gezag is. In dergelijke gevallen ligt het niet voor de hand het college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag aan te wijzen. De keuzemogelijkheden bij de toedeling van het bevoegd gezag bij algemene maatregel van bestuur beperken zich in dit voorbeeld dan ook tot gedeputeerde staten en de betrokken Minister.
2. Gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders wel bevoegd gezag zou zijn als de activiteiten los zouden zijn aangevraagd, maar er om andere redenen voor wordt gekozen een uitzondering op de hoofdregel te maken (artikel 5.12, tweede lid). Hierbij moet bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur een afweging worden gemaakt op grond van artikel 2.3 van het wetsvoorstel. Gedeputeerde staten of een Minister worden alleen aangewezen als bevoegd gezag voor meervoudige aanvragen wanneer er, kort samengevat, sprake is van provinciale of nationale belangen, betere doelmatigheid of doeltreffendheid of noodzaak vanuit het uitvoeren van internationaalrechtelijke verplichtingen. De regering is voornemens terughoudend om te gaan met deze uitzonderingsmogelijkheid: zij zal met name worden gebruikt voor gevallen waarin één van de samenstellende activiteiten separaat al te complex of te milieubezwaarlijk zou zijn om door het gemeentebestuur vergund te kunnen worden, of wanneer er sprake is van provinciale belangen, zoals het merendeel van de milieubelastende activiteiten voor IPPC-installaties en Seveso-inrichtingen. Voor zover deze op grond van hun complexiteit of vanwege hun gevolgen voor het milieu aan de provincie worden toebedeeld in geval van een enkelvoudige aanvraag, ligt het niet voor de hand om situaties wanneer zij onderdeel uitmaken van een meervoudige aanvraag, die uit de aard der zaak alleen maar nog complexer kan zijn, alsnog bij het gemeentebestuur te beleggen. In dergelijke situaties zal de bevoegd gezag rol dus aan gedeputeerde staten of een Minister worden toebedeeld.
3. Andere gevallen dan hiervoor bedoeld, waarin het nodig is dat het Rijk beslist met het oog op nationale veiligheidsbelangen (artikel 5.12, vierde lid). Hierbij wordt gedacht aan de huidige bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van artikel 2.4, vijfde lid, Wabo om in incidentele, niet voorziene gevallen, de bevoegdheid om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen aan zich te trekken wanneer het nationale veiligheidsbelang daartoe noopt. In de praktijk is hier met name toepassing aan gegeven bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor Koninklijke paleizen en laboratoria van TNO.