1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden van bestuursorganen
  5. Afdeling 2.4 Toedeling van taken en aanwijzing van locaties
  6. 2.4.2 Aanwijzing van locaties
  7. 2.21a Aanwijzing en begrenzing van beperkingsgebieden

Artikel 2.21a Aanwijzing en begrenzing van beperkingsgebieden

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Op grond van artikel 2.21, eerste lid, worden in ieder geval aangewezen en geometrisch begrensd de beperkingengebieden met betrekking tot:
a. wegen in beheer bij het Rijk,
b. waterstaatswerken in beheer bij het Rijk,
c. hoofdspoorweginfrastructuur,
d. installaties in een waterstaatswerk, anders dan mijnbouwinstallaties.

2. Zolang geen toepassing is gegeven aan het eerste lid, bestaan de beperkingengebieden uit de locatie van het werk of object waarvoor het beperkingengebied wordt aangewezen en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde afstand rond dat werk of object liggen.

3. Het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk bestaat uit de mijnbouwinstallatie en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur, in overeenstemming met artikel 2, onder 26, van de richtlijn offshore veiligheid, bepaalde afstand rond die installatie liggen.

Memorie van Toelichting: artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 146-148)

De aanwijzing en geometrische begrenzing van beperkingengebieden door het Rijk vindt ook plaats op grond van artikel 2.21. In het voorgestelde artikel 2.21a zijn hiervoor aanvullende regels opgenomen, die de gewenste richtlijnen en flexibiliteit bevatten. Het voorgestelde eerste lid bepaalt welke beperkingengebieden in ieder geval moeten worden aangewezen en geometrisch begrensd. Het voorgestelde tweede lid regelt dat het beperkingengebied, zo lang de aanwijzing en geometrische begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, van rechtswege de locatie van het werk of object omvat. Bij algemene maatregel van bestuur zal per beperkingengebied worden bepaald welke andere locaties van rechtswege tot het beperkingengebied behoren, in de vorm van een afstand vanuit het werk of object waarvoor het beperkingengebied wordt ingesteld. Deze afstand kan ook nul zijn; in dat geval valt het beperkingengebied samen met het werk of het object. 

Het tweede lid waarborgt, waar nodig, bescherming van werken en objecten tegen de gevolgen van activiteiten van derden in de fase tussen het aanleggen van het werk of het plaatsen van het object en het
aanwijzen en geometrisch begrenzen van het beperkingengebied bij ministeriële regeling. De afstanden die bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, zijn in veel gevallen de afstanden die ook bij de daadwerkelijke aanwijzing en geometrische begrenzing zullen worden gehanteerd. De Minister heeft op grond van artikel 2.21, eerste lid, echter de ruimte om het beperkingengebied bij de aanwijzing en geometrische begrenzing te beperken of uit te breiden ten opzichte van die afstand. Dit was al in de Omgevingswet geregeld voor beperkingengebieden met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, in het vierde lid
van artikel 2.21. Voorgesteld wordt dat lid te laten vervallen, omdat het via dit wetsvoorstel gewijzigde artikel 2.21 hierin al voorziet.

Deze regeling kan in de uitvoeringsregelgeving op drie wijzen toegepast worden:

a. Er wordt in het geheel niet afgeweken van de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde afstand.
b. Er wordt slechts afgeweken van de voorgeschreven afstand in bijzondere lokale omstandigheden, die het rechtvaardigen dat het beperkingengebied een groter of juist kleiner gebied omvat dan voortvloeit uit de voorgeschreven afstand.
c. Er wordt in de ministeriële regeling systematisch een beperkingengebied op maat vastgesteld. Dat sluit aan op de praktijk onder de Waterwet, waarin beschermingszones eveneens op maat worden vastgesteld in de legger. Met name langs de grote rivieren komt het daarbij ook voor dat het beperkingengebied kleiner is dan het waterstaatswerk zelf. Bepaalde hooggelegen delen van de uiterwaarden, die al op grote schaal gebruikt worden voor activiteiten, dragen niet meer bij aan de bergings- en afvoercapaciteit van de rivieren,
zodat er geen beschermende regels nodig zijn.

Nadat de ministeriële regeling voor het eerst is vastgesteld, kunnen er wijzigingen van het werk of object plaatsvinden. Zo lang die wijzigingen er niet toe leiden dat er een nieuw werk of object ontstaat, blijft de aanwijzing en begrenzing van het beperkingengebied met betrekking tot dat werk of object in de ministeriële regeling van kracht. Een voorbeeld hiervan is een wegverbreding, waarbij een extra rijstrook aan een rijksweg wordt toegevoegd. Het werk blijft in aangepaste vorm bestaan en daarmee ook het voor dat werk bij ministeriële regeling begrensde beperkingengebied. De begrenzing van het beperkingengebied kan worden aangepast door wijziging van de ministeriële regeling. Maar zolang dat niet is gebeurd, blijft de oorspronkelijke begrenzing van het beperkingengebied van kracht en heeft de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde afstand geen betekenis. Alleen als er sprake is van een zodanige wijziging van het werk of object, dat dit als een nieuw werk of object moet worden beschouwd, ontstaat weer een beperkingengebied van rechtswege op basis van de krachtens het tweede lid bepaalde afstand. Voor het nieuwe werk of object heeft immers nog geen begrenzing plaatsvonden. Een voorbeeld hiervan is de vervanging van een brug in een rijksweg door een brug op enkele honderden meters afstand, waarna de oude brug wordt verwijderd. De verlegging van de rijksweg naar de nieuwe brug is een nieuw werk, waarvoor van rechtswege een beperkingengebied ontstaat. Pas als de begrenzing van hetbeperkingengebied van de rijksweg naar de nieuwe brug in de ministeriële regeling is aangepast, zal dat beperkingengebied op basis van de in de algemene maategel van bestuur bepaalde afstand zijn gelding verliezen.

Het derde lid van artikel 2.21a bevat een specifieke regeling voor de aanwijzing van beperkingengebieden met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk. In de definitie van veiligheidszone in
artikel 2, onder 26, van de richtlijn offshore veiligheid is bepaald dat die veiligheidszone maximaal 500 meter van enig onderdeel van de installatie is. In lijn met de voorgestelde regeling voor de andere beperkingengebiedactiviteiten, wordt deze afstand bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Er is voor mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk echter geen behoefte aan een nadere geometrische begrenzing bij ministeriële regeling, waarbij afgeweken kan worden van die afstand. Het beperkingengebied met betrekking tot mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk ontstaat op grond van dit lid daarom van rechtswege.