1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 16. Procedures
  5. Afdeling 16.7 Beslistermijn, bekendmaking en mededeling, inwerkingtreding en beroep
  6. 16.7.2 Bekendmaking en inwerkingtreding
  7. 16.79 Inwerkingtreding omgevingsvergunning

Artikel 16.79 Inwerkingtreding omgevingsvergunning

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Een omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop:
a. het besluit is bekendgemaakt, of
b. als het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht: het besluit
overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, van die wet ter inzage is gelegd.

2. In afwijking van het eerste lid bepaalt het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning dat die in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging als naar zijn oordeel:
a. het verrichten van de activiteit die de omgevingsvergunning mogelijk maakt binnen die vier weken kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, en
b. de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning ertoe strekken die bestaande toestand te beschermen.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen van activiteiten worden aangewezen, waarin het bevoegd gezag in ieder geval toepassing geeft aan het tweede lid.

4. Als binnen de termijn, bedoeld in tweede lid, bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen.

5. Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het tweede lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt en het vierde lid niet van toepassing is.

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot intrekking van een omgevingsvergunning.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 278-280)

Voorgesteld wordt om artikel 16.79 op diverse onderdelen te wijzigen.

In artikel 16.79, eerste lid, onder b, wordt verduidelijkt dat dit onderdeel betrekking heeft op een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb. Hiermee wordt tegelijk duidelijk dat onderdeel a ziet op een besluit dat is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. Verder wordt in onderdeel b als aangrijpingspunt voor het bepalen van de dag waarop een omgevingsvergunning in werking treedt aangesloten bij de terinzagelegging van het besluit in plaats van de mededeling. Het gaat hier om de mededeling, bedoeld in artikel 3:44 Awb. Aangezien die mededeling bestaat uit verschillende elementen die niet noodzakelijkerwijs op dezelfde dag hoeven plaats te vinden, leent de mededeling zich niet als aangrijpingspunt voor het bepalen van de dag van inwerkingtreding. Daarom wordt nu gekozen voor de terinzagelegging. Dit is een van de elementen van de mededeling. Dit is in lijn met de regeling van de beroepstermijn voor besluiten die zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 in artikel 6:8, vierde lid, Awb. Ook in die regeling vormt de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, Awb het aangrijpingspunt voor het bepalen van de termijn.

Daarnaast komt in artikel 16.79, eerste lid, het uitgangspunt dat elk besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning eerst na twee weken in werking treedt te vervallen. Deze wijziging, en het voorstel om een nieuw tweede en derde lid in te voegen, vloeien voort uit een motie van het lid Meijer c.s. die bij de behandeling van het voorstel van de Omgevingswet in de Eerste Kamer is aangenomen (voetnoot: Kamerstukken I 2015/16, 33 962, K). Die motie strekt ertoe om de termijn van inwerkingtreding voor omgevingsvergunningen voor onomkeerbare activiteiten, zoals het kappen van bomen, het slopen van bouwwerken of het veranderen van monumenten, te verlengen van twee naar vier weken. Bij de waardering van die motie heeft de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu aangekondigd dat daarbij ook wordt bezien of de (opschortende) termijn van twee weken bij omgevingsvergunningen voor andere (dan onomkeerbare) activiteiten terug kan worden gebracht naar de regeling voor inwerkingtreding in de huidige regelgeving (voetnoot: Verslag EK 2015/16, nr. 23, item 8). Zo kan gedacht worden aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit waarvoor nu op grond van de Wabo geldt dat die de dag na de bekendmaking in werking treedt.

In het voorgestelde artikel 16.79, eerste lid, is dit zo uitgewerkt dat hoofdregel wordt dat een omgevingsvergunning in werking treedt met ingang van de dag na de dag van bekendmaking of terinzagelegging. Op grond van het tweede lid (nieuw), bepaalt het bevoegd gezag in afwijking van die hoofdregel in de omgevingsvergunning dat het besluit in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging. Daarbij zijn twee inhoudelijke criteria gegeven op grond waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of in het voorkomende geval een uitgestelde inwerkingtreding gerechtvaardigd is. Het tweede lid krijgt een imperatieve redactie (het bevoegd gezag «bepaalt» in de vergunning) maar geeft wel enige beoordelingsruimte om per geval af te wegen of sprake moet zijn van uitgestelde inwerkingtreding. Primair speelt de vraag of de gevolgen van een activiteit ongedaan te maken zijn of door tijdsverloop de oude toestand vanzelf terugkeert en in hoeverre de beoordelingsregels over het verlenen van de vergunning de bestaande toestand beogen te beschermen. Dat leidt ertoe dat bijvoorbeeld voor beperkingengebiedactiviteiten veelal geen uitgestelde inwerkingtreding nodig zal zijn omdat de beoordelingsregels een ander doel dienen dan bescherming van de bestaande toestand. Voor het uitdunnen en snoeien van een houtwal is uitgestelde inwerkingtreding evenmin nodig, terwijl voor het volledig vellen van een houtopstand een uitgestelde inwerkingtreding wel aangewezen is. Bij een beschermd monument zal al gauw sprake zijn van een wijziging van de bestaande situatie die niet (geheel) te herstellen is, omdat veelal historisch materiaal verdwijnt en daarmee de authenticiteit van het monument wordt aangetast. Een verstoring van een archeologisch monument is per definitie onomkeerbaar, omdat de context van de archeologische resten daarbij verloren gaat. Hetzelfde geldt voor het slopen van een bouwwerk dat medebepalend is voor de karakteristiek van een beschermd stads- of dorpsgezicht. De beoordelingsregels strekken bij cultureel erfgoed tot het behoud van bestaande waarden en daarmee tot bescherming daarvan. De voorgestelde regeling vereist dus maatwerk, zodat precies voor de gevallen waarin dat nodig is een uitgestelde inwerkingtreding wordt bepaald.

In het voorgestelde derde lid is een grondslag gegeven om bij algemene maatregel van bestuur gevallen van activiteiten te kunnen aanwijzen waarvoor het bevoegd gezag in ieder geval in de vergunning een uitgestelde inwerkingtreding moet opnemen. Voor de aan te wijzen gevallen geldt dat het niet aan de beoordeling van het bevoegd gezag wordt overgelaten, maar op voorhand wordt bepaald dat sprake moet zijn van uitgestelde inwerkingtreding.

Daarbij wordt voor de goede orde opgemerkt dat als de omgevingsvergunning betrekking heeft op meer activiteiten, het feit dat vanwege een van die activiteiten toepassing wordt gegeven aan het tweede lid – op basis van een eigen beoordeling door het bevoegd gezag of omdat sprake is van een geval dat op grond van het derde lid bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen – maakt dat de gehele omgevingsvergunning pas na vier weken in werking treedt.

Het huidige tweede, derde en vierde lid wijzigen inhoudelijk niet, deze worden vernummerd tot vierde, vijfde en zesde lid en verder louter wetstechnisch aangepast. Dit betekent dat als binnen de termijn van vier weken een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, de omgevingsvergunning niet in werking treedt voordat op het verzoek is beslist. Ook blijft dus de mogelijkheid bestaan dat als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, het kan bepalen dat het besluit eerder dan binnen vier weken in werking treedt en dat de regeling over de opschortende werking van een verzoek om voorlopige voorziening niet van toepassing is.

Oorspronkelijke wettekst

1. Een omgevingsvergunning treedt in werking met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken sinds de dag waarop:
a. het besluit is bekendgemaakt, of
b. als van het besluit na de bekendmaking ervan mededeling moet worden gedaan: van het besluit mededeling is gedaan.

2. Als binnen de termijn, bedoeld in eerste lid, bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen.

3. Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het eerste en tweede lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt en het tweede lid niet van toepassing is.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot intrekking van een omgevingsvergunning.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 573)

In dit artikel is voor de omgevingsvergunning voorzien in automatische schorsing. Hierdoor wordt extra rechtsbescherming geboden vanwege de onomkeerbare gevolgen die sommige activiteiten kunnen hebben (bijvoorbeeld kappen of slopen). Om het bezwaar te ondervangen van een automatisch schorsende werking van het hele besluit, terwijl de bezwaren zich slechts richten tegen een enkel onderdeel, kunnen belanghebbenden die door de schorsing rechtstreeks in hun belang zijn getroffen verzoeken de schorsing op te heffen of te wijzigen. Daarnaast biedt het derde lid van dit artikel het bevoegd gezag de mogelijkheid om als dat om spoedeisende omstandigheden noodzakelijk is, de omgevingsvergunning eerder in werking te laten treden of om te bepalen dat voor een omgevingsvergunning de automatisch schorsende werking niet geldt.