1. Home
  2. Omgevingswet
  3. Wettekst
  4. Hoofdstuk 5. De omgevingsvergunning en het projectbesluit
  5. Afdeling 5.1 De omgevingsvergunning
  6. 5.1.2 Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag
  7. 5.11 Bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9

Artikel 5.11 Bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9

Navigatie
|
Wettekst
BIJLAGE

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen
waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers op de aanvraag beslist:
a. omgevingsplanactiviteiten van nationaal belang,
b. rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument,
c. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel
5.10, eerste lid, onder b, onder 1˚,
d. milieubelastende activiteiten:
1°. met betrekking tot een mijnbouwwerk,
2°. waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen zijn betrokken,                                  3°. als het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen,
e. mijnbouwlocatieactiviteiten,
f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:
1°. wegen in beheer bij het Rijk,
2°. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,
3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen,
4°. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,
g. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang,
h. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met g en die geheel of in hoofdzaak
plaatsvinden in:
1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied,
2°. de exclusieve economische zone,                                                                                                                                 i. een valkeniersactiviteit. 

2. Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

3. In afwijking van de artikelen 5.8 en 5.10 en van het eerste lid kan Onze Minister van
Infrastructuur en Waterstaat in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder d, onder 2°,
beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 178-181)

Artikel 5.11 van de Omgevingswet bevat een opsomming van activiteiten waarvoor een Minister bij een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor één van die activiteiten in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen als bevoegd gezag zal worden aangewezen.

Voor dit artikel worden, naast de hiervoor al eerder toegelichte wijziging van «mijnbouwactiviteit» in «mijnbouwlocatieactiviteit», de volgende wijzigingen voorgesteld.

Afwijkactiviteit/omgevingsplanactiviteit (artikel 5.11, eerste lid, onder a)

Voor de achtergrond van de wijziging van «afwijkactiviteit» in «omgevingsplanactiviteit» in onderdeel a van het artikellid wordt verwezen naar paragraaf 2.2.1.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument (artikel 5.11, eerste lid, onder b, nieuw)

Voorgesteld wordt om aan de opsomming van activiteiten toe te voegen «rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument». Gelet op de definitie van rijksmonumentenactiviteit kan het daarbij niet alleen gaan om een archeologisch monument dat al als rijksmonument is beschermd, maar ook om een archeologisch monument dat de status heeft van voorbeschermd rijksmonument. Het gaat hier om activiteiten waarvoor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar huidig recht op grond van het overgangsrecht in artikel 9.1 van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 14 van de Monumentenwet 1988 als bevoegd gezag is aangewezen. Bij deze bevoegdheidsverdeling zal bij de nadere uitwerking van artikel 5.11 in het Omgevingsbesluit, worden aangesloten.

In de regeling zoals die aanvankelijk is voorzien, was het de bedoeling dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zowel bij enkelvoudige als bij meervoudige aanvragen om een omgevingsvergunning waarvan een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument onderdeel is, het recht van advies met instemming zou worden toegekend voor zover het betreft de beslissing op de aanvraag voor die activiteit. Conform de hoofdregel van artikel 5.8 van de Omgevingswet zou het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag worden om te beslissen op de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit.

Dit laatste blijkt echter bij nader inzien niet goed te passen in de wijze waarop in het Omgevingsbesluit de toedeling van bevoegd gezag en de daarmee samenhangende regeling voor advies en advies met instemming nader vorm worden gegeven. Het Omgevingsbesluit wijst voor vergunningplichten afkomstig uit sectorspecifieke wetten zoals hier aan de orde, juist het sectoraal bevoegd gezag – in dit geval zou dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn – aan als bevoegd gezag voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit. Als de activiteit dan vervolgens niet is aangewezen als «magneetactiviteit» (voetnoot: voor een nadere toelichting op dit begrip wordt verwezen naar paragraaf 4.3.3. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit), dan is voor een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning die mede betrekking heeft op die activiteit in beginsel het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag. Het sectoraal bevoegd gezag krijgt in dat geval het recht van advies met instemming voor zover de meervoudige aanvraag «zijn» activiteit betreft.

Zoals hiervoor al opgemerkt, was het in de regeling zoals die aanvankelijk voor de rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument was voorzien, de bedoeling dat niet alleen bij een meervoudige aanvraag die mede ziet op die activiteit, maar ook bij een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit, aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het recht van advies met instemming zou worden toegekend. Dit zou betekenen dat in de situatie van een enkelvoudige aanvraag het college van burgemeester en wethouders als bevoegd gezag geen enkele «eigen beoordeling» meer te maken heeft; er zijn dan immers ook geen andere activiteiten in de aanvraag begrepen. Het toedelen van het bevoegd gezag voor enkelvoudige aanvragen aan het college van burgemeester en wethouders is onder die omstandigheden niet meer van praktisch belang. Met de voorgestelde wijziging wordt de grondslag gecreëerd om de bevoegdheidstoedeling voor enkelvoudige aanvragen onder de Omgevingswet te laten zoals die is naar huidig recht.

In het Omgevingsbesluit zal de aanvraag om een omgevingsvergunning die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument, worden aangewezen als geval waarop afdeling 3.4 Awb van toepassing is, uiteraard met inbegrip van de generieke aanvullende bepalingen die daarvoor in de Omgevingswet zijn opgenomen (zie de paragrafen 16.3.1 en 16.5.3 van de Omgevingswet). Volledigheidshalve wordt er daarbij op gewezen dat de specifieke procedureregeling voor zulke aanvragen op grond van het overgangsrecht in artikel 9.1 van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 14a van de Monumentenwet 1988, waarbij het college van burgemeester en wethouders enkele formele stappen in de voorbereidingsprocedure uitvoert, niet terugkeert onder de Omgevingswet. Een dergelijk op één activiteit betrekking hebbende specifieke regeling past niet bij het uitgangspunt van de Omgevingswet om een helder en uniform stelsel van procedures te bieden.

Overigens wordt niet voorzien in een vergelijkbare toevoeging van de rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument aan artikel 4.12 van de Omgevingswet, dat de grondslag bevat om een Minister aan te wijzen als bevoegd gezag voor algemene rijksregels voor de in dat artikel nader genoemde activiteiten. De achtergrond hiervan is dat er in het Besluit activiteiten leefomgeving slechts één algemene rijksregel is opgenomen voor de rijksmonumentenactiviteit, te weten de specifieke zorgplicht. Het bevoegd gezag daarvoor kan conform de hoofdregel in artikel 4.9 van de Omgevingswet blijven bij het college van burgemeester en wethouders, temeer daar het college ook bevoegd gezag is voor het handhaven van het in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen verbod tot het beschadigen of vernielen van een rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument. Deze activiteit is in de terminologie van de Omgevingswet geen rijksmonumentenactiviteit, maar een «andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft». In het kader van het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal nog worden bezien of de voor artikel 5.11, eerste lid, voorgestelde wijziging aanleiding is om de toedeling van het bevoegd gezag voor algemene rijksregels voor zover die betrekking hebben op archeologische rijksmonumenten in de territoriale zee buiten een gemeente of provincie te wijzigen. In het Besluit activiteiten leefomgeving is daarvoor in beginsel de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen. Bezien zal worden of met betrekking tot archeologische rijksmonumenten aanwijzing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wenselijk is. Artikel 4.12, eerste lid, onder e, biedt daarvoor de grondslag.

Milieubelastende activiteiten waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere nationale vitale belangen zijn betrokken (artikel 5.11, eerste lid, onder d, onder 2°, nieuw)

Dit onderdeel biedt de grondslag om een Minister aan te wijzen als bevoegd gezag voor een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken. Met het oog op voor de nabije toekomst voorziene nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de productie en levering van energie uit hernieuwbare bronnen, zoals de komst van de zogeheten «stopcontacten op zee» (voorzieningen op zee voor de grootschalige opslag van energie uit windparken), is het wenselijk de zinsnede «nationale veiligheidsbelangen» uit te breiden met «of andere nationale vitale belangen». Overigens kunnen hieronder naast nationale belangen die zien op vitale energie-infrastructuur uiteraard ook andere nationale vitale belangen worden verstaan, bijvoorbeeld nationale belangen die zien op vitale telecommunicatie-infrastructuur. Het gaat hier om zodanige wezenlijke voorzieningen dat bij het uitvallen daarvan sprake kan zijn van ernstige maatschappelijke ontwrichting.

Beperkingenbiedactiviteit met betrekking tot hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen (artikel 5.11, eerste lid, onder f, onder 3°, nieuw)

Voor de achtergrond van de voorgestelde wijziging voor onderdeel 3°, onder f, van het artikellid – de toevoeging van «bijzondere spoorwegen» – wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde wijziging van artikel 5.1, tweede lid, onder f, onderdeel 4°. Die strekt ertoe het mogelijk te maken om bij het Besluit activiteiten leefomgeving ook vergunningplichtige gevallen aan te wijzen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot bijzondere spoorwegen. Omdat de verantwoordelijkheid voor de bijzondere spoorweginfrastructuur ligt bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (artikel 2.19, derde lid, onder a, onderdeel 2°, van de Omgevingswet), moet er ook een basis zijn om die Minister als bevoegd gezag aan te wijzen voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor één activiteit, die betrekking hebben op een vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg.

Nationale veiligheidsbelangen of andere nationale vitale belangen (artikel 5.11, derde lid)

In het verlengde van de voorgestelde toevoeging aan artikel 5.11, eerste lid, onder d, onder 2°, wordt voorgesteld om de zinsnede «of andere nationale vitale belangen» ook toe te voegen aan artikel 5.11, derde lid. Dit artikellid bevat de mogelijkheid voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder d, onder 2°, bijvoorbeeld bij een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, de bevoegdheid om op de aanvraag te beslissen aan zich te trekken als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen. Het gaat hier om incidentele, niet-voorziene gevallen waarin de in het artikellid genoemde belangen ertoe nopen dat op de aanvraag niet door het reguliere bevoegd gezag, maar door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt beslist. Voor een nadere toelichting op de zinsnede «andere nationale vitale belangen» wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 5.11, eerste lid, onder d (nieuw).

Memorie van Toelichting: artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2017/18, 34 985, nr. 3, p. 106)

Artikel 5.11, eerste lid, van de Omgevingswet voorziet in een opsomming van activiteiten waarvoor een Minister, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, bevoegd gezag is om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Op grond van het tweede lid van artikel 5.11 moet bij die aanwijzing artikel 2.3, derde lid, in acht worden genomen. Het moet gaan om gevallen waarin sprake is van een nationaal belang dat niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur kan worden behartigd, om een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken of bevoegdheden, of om de uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang zijn in deze opsomming opgenomen. Voorgesteld wordt om valkeniersactiviteiten, cites-activiteiten, invasieveexotenactiviteiten en flegt-activiteiten in deze opsomming op te nemen. Voor deze activiteiten is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van de Wet natuurbescherming het bevoegd gezag voor de vergunningverlening.

Oorspronkelijke wettekst

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers op de aanvraag beslist:
a. afwijkactiviteiten van nationaal belang,
b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onder b, onder 1,
c. milieubelastende activiteiten:
1. met betrekking tot een mijnbouwwerk,
2. waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken,
d. mijnbouwactiviteiten,
e. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:
1. wegen in beheer bij het Rijk,
2. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,
3. hoofdspoorwegen,
4. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,
f. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang,
g. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met f en die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in:
1. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied,
2. de exclusieve economische zone.

2. Bij de aanwijzing van gevallen worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

3. In afwijking van de artikelen 5.8 en 5.10 en van het eerste lid kan Onze Minister in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder c, onder 2, beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als dat nodig is met het oog op nationale veiligheidsbelangen.

Memorie van Toelichting; artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 492 en 493)

Vergelijkbaar met artikel 5.10, eerste lid, voor gedeputeerde staten, bevat artikel 5.11, eerste lid, een opsomming van andere dan de in artikel 5.9 bedoelde activiteiten waarvoor een Minister, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, bevoegd gezag is om te beslissen op een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Op grond van het tweede lid van artikel 5.11 moet bij die aanwijzing artikel 2.3, derde lid, in acht worden genomen: het moet kort samengevat gaan om gevallen waarin sprake is van een nationaal belang, meer doelmatigheid of doeltreffendheid, of noodzaak vanuit het uitvoeren van internationaalrechtelijke verplichtingen.

Ook in artikel 5.11 is aangesloten bij de huidige bevoegdheidsverdeling tussen de gemeente, de provincie en het Rijk. Dit betekent dat er ten opzichte van het huidige stelsel in ieder geval geen centralisatie van bevoegdheden zal plaatsvinden. Ook voor artikel 5.11 geldt dat in hoeverre precies van de in dit artikel vervatte bevoegdheidsgrondslagen gebruikgemaakt zal worden, bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald.

Op grond van het eerste lid zullen bij algemene maatregel van bestuur gevallen van de volgende activiteiten worden aangewezen waarvoor een Minister bevoegd gezag is op de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen:

1. Afwijkactiviteiten van nationaal belang. Hierbij wordt met name gedacht aan rijksprojecten waarvoor niet is gekozen voor een projectbesluit. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een aanpassing van een rijksweg die niet in het omgevingsplan past en waarop niet verplicht de projectprocedure van toepassing is.
2. Ontgrondingsactiviteiten anders dan die genoemd in artikel 5.10. Hierbij wordt gedacht aan de huidige bevoegdheden van het Rijk met betrekking tot ontgrondingsactiviteiten op grond van de Ontgrondingenwet.
3. Milieubelastende activiteiten met betrekking tot mijnbouwwerken. Hierbij wordt gedacht aan de huidige bevoegdheden van het Rijk met betrekking tot die activiteiten op grond van de Wabo in samenhang met het Besluit omgevingsrecht en artikel 40 van de Mijnbouwwet.
4. Milieubelastende activiteiten waarbij nationale veiligheidsbelangen zijn betrokken. Hierbij wordt met name gedacht aan de huidige bevoegdheden van het Rijk op grond van de Wabo in samenhang met het Besluit omgevingsrecht ten aanzien van defensieterreinen.
5. Mijnbouwactiviteiten. Hierbij wordt gedacht aan de huidige bevoegdheden van het Rijk ten aanzien van het verlenen van vergunningen voor dergelijke activiteiten op grond van het Mijnbouwbesluit.
6. Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk, nationale luchthavens, hoofdspoorwegen en mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk. Hierbij wordt gedacht aan de huidige bevoegdheden van het Rijk op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de luchtvaartwetgeving, de Spoorwegwet en de Mijnbouwwet.
7. Natura 2000- en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang. Hierbij wordt gedacht aan de bevoegdheden van het Rijk op grond van het voorstel voor de Wet natuurbescherming. De regering heeft het voornemen om de integratie van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet te laten plaatsvinden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
8. Activiteiten in de Noordzee (zowel in de territoriale wateren als in de exclusieve economische zone) die niet vallen onder het voorgaande en geheel of in hoofdzaak plaatsvinden buiten gemeentelijk of provinciaal ingedeeld gebied. Dit is een restcategorie vergelijkbaar met de huidige vangnetconstructie in artikel 3.3 van het Besluit omgevingsrecht. De Omgevingswet is grotendeels van toepassing op de gehele Noordzee, en waar deze niet gemeentelijk of provinciaal is ingedeeld, is het Rijk het enig mogelijke bevoegd gezag voor het verlenen van omgevingsvergunningen.
9. Andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 5.8 en 5.10 en hiervoor onder 4, waarin het nodig is dat het Rijk op de aanvraag beslist met het oog op nationale veiligheidsbelangen. Hierbij wordt gedacht aan de huidige bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu op grond van artikel 2.4, vijfde lid, Wabo om in incidentele, niet voorziene gevallen, de bevoegdheid om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen aan zich te trekken wanneer het nationale veiligheidsbelang daartoe noopt. In de praktijk is hier met name toepassing aan gegeven bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor Koninklijke paleizen en laboratoria van TNO.